ECLI:NL:CRVB:2014:4223
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de weigering van een WIA-uitkering en de medische geschiktheid van geselecteerde functies
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was vastgesteld op basis van een beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar medische beperkingen, waaronder forse degeneratieve afwijkingen aan haar nekwervels en andere klachten die haar arbeidsvermogen beïnvloeden.
De rechtbank had eerder het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat het Uwv volgens de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante met ingang van 5 maart 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. In hoger beroep herhaalde appellante haar gronden, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank de eerdere beslissing terecht had genomen. De Raad wees op de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die de medische situatie van appellante adequaat hadden beoordeeld.
De Raad concludeerde dat de door het Uwv geselecteerde functies medisch passend waren en dat appellante niet voldoende onderbouwde medische argumenten had aangedragen om aan de juistheid van het oordeel van het Uwv te twijfelen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak voor zover deze was aangevochten, en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.