ECLI:NL:CRVB:2014:4285

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2014
Publicatiedatum
17 december 2014
Zaaknummer
14-528 WWB-V
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van hoger beroep inzake griffierecht

Op 17 december 2014 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak met nummer 14/528 WWB-V. Deze uitspraak betreft het verzet van appellant tegen een eerdere beslissing van de Raad, waarin het hoger beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. De aanleiding voor het verzet was de niet-betaling van het griffierecht binnen de gestelde termijn. De Raad had eerder op 8 juli 2014 geoordeeld dat het griffierecht niet tijdig was bijgeschreven, waardoor het hoger beroep niet kon worden behandeld.

Tijdens de zitting op 19 november 2014 heeft appellant verklaard dat hij nooit een verzoek tot betaling van het griffierecht heeft ontvangen. De Raad heeft echter vastgesteld dat de relevante correspondentie, waaronder een aangetekende brief van 10 maart 2014, op het juiste adres van appellant is verzonden en niet retour is ontvangen. De Raad heeft ook informatie van PostNL opgevraagd, waaruit bleek dat de brief op 11 maart 2014 was afgeleverd. Appellant kon niet aantonen dat hij niet in verzuim was, en de Raad oordeelde dat het risico van het niet ontvangen van de brief voor rekening van appellant kwam.

De Raad heeft geconcludeerd dat er geen grond is voor het oordeel dat appellant niet verweten kan worden dat het griffierecht niet is betaald. De stelling van appellant dat er strijd is met artikel 8:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht werd door de Raad verworpen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling in deze zaak. Uiteindelijk werd het verzet ongegrond verklaard, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken op 17 december 2014.

Uitspraak

Datum uitspraak: 17 december 2014
14/528 WWB-V
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:55, zevende lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank
Den Haag van 27 november 2013, 13/5376 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)

PROCESVERLOOP

Bij uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:54 en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 8 juli 2014 heeft de Raad het door appellant ingestelde hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk verklaard.
Appellant heeft verzet gedaan.
Het verzet is behandeld ter zitting van 19 november 2014, waar appellant is verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

De uitspraak van de Raad van 8 juli 2014 berust op de overwegingen dat het verschuldigde griffierecht niet binnen de bij - aangetekend verzonden - brief van 10 maart 2014 gestelde termijn van vier weken is bijgeschreven op de rekening van de Raad dan wel ter griffie is gestort, en dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is geweest.
Vaststaat dat het griffierecht niet is betaald.
In het verzetschrift en ter zitting heeft appellant verklaard dat hij nooit een verzoek tot betaling van het verschuldigde griffierecht heeft ontvangen.
De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat appellant niet kan worden verweten dat het griffierecht niet is betaald. Uit de gedingstukken blijkt dat de aangetekend verzonden brief van 10 maart 2014, evenals een eerdere door de Raad op 4 februari 2014 per gewone post verzonden brief met betrekking tot de verschuldigdheid van het griffierecht, aan het - juiste - adres van appellant is verzonden. Deze brieven zijn bij de Raad niet retour ontvangen. Blijkens door de Raad ambtshalve opgevraagde informatie van PostNL is de brief van
10 maart 2014 op 11 maart 2014 afgeleverd op het adres van appellant. Dat de brief mogelijkerwijs in ontvangst is genomen door een persoon die deze vervolgens niet aan appellant heeft overhandigd, is voor risico van appellant. Nu ook overigens niet is gebleken van feiten of omstandigheden die leiden tot het oordeel dat appellant niet in verzuim is geweest, moet het verzet ongegrond worden verklaard.
Van strijd met artikel 8:39, eerste lid, van de Awb, zoals door appellant is betoogd, is geen sprake. Ter zitting heeft de Raad aan appellant voorgehouden dat uit de opgevraagde informatie van PostNL blijkt dat de brief van 10 maart 2014 op 11 maart 2014 is afgeleverd en dat deze bij de Raad niet retour is ontvangen. Dit heeft appellant als zodanig niet betwist.
Voor een proceskostenveroordeling van het verzet is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons, in tegenwoordigheid van
D.W.M. Kaldenhoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar
op 17 december 2014.
(getekend) T.G.M. Simons
(getekend) D.W.M. Kaldenhoven
nk