ECLI:NL:CRVB:2014:4298

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2014
Publicatiedatum
18 december 2014
Zaaknummer
13-863 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vergoeding reiskosten naar Amerika op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1947 en van joodse afkomst, beroep ingesteld tegen een besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, waarin haar verzoek om vergoeding van reiskosten naar Amerika werd afgewezen. Appellante had in 2005 voor het eerst verzocht om deze vergoeding, omdat haar zoon naar Amerika was geëmigreerd en zij hem driemaal per jaar wilde bezoeken. De aanvraag werd destijds afgewezen op grond van het ontbreken van medische noodzaak. Dit besluit werd later bevestigd na bezwaar en ook een verzoek om extra vakantie werd afgewezen wegens dezelfde reden. In 2012 diende appellante opnieuw een verzoek in, dat wederom werd afgewezen. De Raad van bestuur stelde dat er geen medische noodzaak was voor de reizen, ondanks de emotionele redenen die appellante aanvoerde, zoals haar joodse afkomst en de wens om haar zoon en kleinzoon te zien.

Tijdens de zitting op 7 november 2014 heeft appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij aanvoerde dat er geen onderzoek was gedaan naar de medische noodzaak van de reizen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de afwijzing van de vergoeding terecht was. De Raad oordeelde dat de medische adviezen van de geneeskundig adviseurs van de Sociale verzekeringsbank voldoende onderbouwd waren en dat er geen aanleiding was voor aanvullend medisch onderzoek. De Raad bevestigde dat de emotionele behoefte van appellante om haar zoon te bezoeken niet volstond om een medische noodzaak aan te nemen.

De Raad heeft ook het beroep op artikel 21 van de Wuv verworpen, omdat de bestaande regeling voor deelname aan het maatschappelijk verkeer (DMV) al voorzag in een tegemoetkoming voor dergelijke situaties. De Centrale Raad van Beroep verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met A. Beuker-Tilstra als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken op 18 december 2014.

Uitspraak

13/863 WUV
Datum uitspraak: 18 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep in gesteld tegen het besluit van verweerder van 11 februari 2013, kenmerk BZ01547859 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2014. Daar is namens appellante verschenen mr. J.C.M. van Berkel, advocaat. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren in 1947 en van joodse afkomst, is in 1984 (alsnog) gelijkgesteld met de vervolgde in de zin van de Wuv. In dat verband is aanvaard dat de bij appellante aanwezige psychische klachten en astmatische bronchitis in overwegende mate in verband staan met de bij haar ouders door de vervolging ontstane ziekten en gebreken.
1.2.
In september 2005 heeft appellante verzocht om een vergoeding van de kosten verbonden aan het driemaal per jaar reizen naar Amerika. Haar zoon is naar Amerika geëmigreerd. Omdat hij haar enig overgebleven familielid is en zij hem mist wil appellante hem graag driemaal per jaar bezoeken. De aanvraag is afgewezen bij besluit van 28 november 2005 op de grond dat deze voorziening in verband met haar psychische klachten en astmatische bronchitis niet medisch noodzakelijk is. Appellante is wel in aanmerking gebracht voor de tegemoetkoming deelname aan het maatschappelijk verkeer (DMV). Het tegen het besluit van 28 november 2005 ingediende bezwaar is bij besluit van 23 mei 2006 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld.
1.3.
Een in november 2007 door appellante ingediende aanvraag om vergoeding van extra vakantie is afgewezen bij besluit van 6 februari 2008, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 juni 2008, wegens het ontbreken van een medisch noodzaak voor een dergelijke voorziening. Tegen het besluit van 6 juni 2008 is geen beroep ingesteld.
1.4.
In augustus 2012 heeft appellante opnieuw verzocht om een vergoeding voor het driemaal per jaar reizen naar Amerika. Dat verzoek is afgewezen bij besluit van 12 november 2012. In bezwaar tegen de afwijzing heeft appellante aangegeven dat het vanwege haar joodse afkomst van belang is dat zij haar zoon en kleinzoon ziet. Het jodendom is voor haar en voor haar zoon heilig maar het antisemitisme maakt het voor haar zoon onmogelijk zijn geloof te belijden in Nederland. Het bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Verweerder heeft hierbij overwogen dat het alleszins invoelbaar is dat appellante de wens heeft haar zoon te bezoeken, maar dat er geen sprake is van een medische noodzaak op grond van de klachten die redelijkerwijs zijn toe te schrijven aan de gevolgen van de vervolging van haar ouders.
1.5.
In beroep is namens appellante in hoofdzaak aangevoerd dat geen onderzoek is verricht naar de medische noodzaak voor appellante van het regelmatig bezoeken van haar zoon en kleinzoon in Amerika en dat niet is onderzocht of de gevraagde voorziening op grond van artikel 21 van de Wuv aan appellante kan worden toegekend.
1.6.
Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Onderhavige aanvraag heeft verweerder getoetst aan het beleid zoals dat wordt gehanteerd in het kader van een aanvraag om toekenning van een (extra) vakantie. Tegen de achtergrond waarin door appellante de aanvraag is geplaatst, kan de Raad dat onderschrijven.
2.2.
In het kader van artikel 20 van de Wuv hanteert verweerder het beleid dat de kosten van extra vakantie kunnen worden vergoed als sprake is van een medische noodzaak voor een vakantie na een recent ondergane operatieve ingreep of andersoortige medische behandeling van een causale aandoening dan wel om te voorkomen dat er verergering optreedt van een causale aandoening. Dit strikte beleid is door de Raad al in vele uitspraken aanvaard.
2.3.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat in het geval van appellante niet is voldaan aan de onder 2.2 genoemde voorwaarden. Dit standpunt berust op adviezen van verweerders geneeskundig adviseurs, de artsen A.J. Maas en - in bezwaar - G.L.G. Kho, die zich mede hebben gebaseerd op gegevens van de huisarts. Uit de adviezen komt naar voren dat er geen sprake is van herstel na een ziekenhuisopname of medische behandeling, noch van een acuut dreigende psychische decompensatie. Een medische noodzaak is daarom niet aanwezig, aldus de geneeskundig adviseurs.
2.4.
Het in het bestreden besluit neergelegde standpunt dat voor de gevraagde voorziening een medische noodzaak ontbreekt is met deze medische adviezen voldoende zorgvuldig voorbereid en draagkrachtig gemotiveerd. Tegenover de adviezen staan geen medische gegevens die in andere richting zouden kunnen wijzen. In het licht van de onder 2.2. genoemde voorwaarden en gelet op de redenen die appellante aan de aanvraag ten grondslag heeft gelegd bestaat voor het laten verrichten van een nader medisch onderzoek geen aanleiding. Hoewel het voorstelbaar is dat appellante in haar situatie behoefte heeft aan het regelmatig bezoeken van haar zoon in Amerika, is dit op zichzelf geen reden om tot een medische noodzaak te concluderen. Verweerder heeft dan ook terecht geweigerd de kosten van driemaal per jaar een reis naar Amerika met toepassing van artikel 20 van de Wuv voor vergoeding in aanmerking te brengen.
2.5.
Ook het namens appellante gedane beroep op artikel 21 van de Wuv treft geen doel. Met de invoering van de DMV heeft verweerder een aantal voorzieningen, waaronder die voor extra vakantie, samengevoegd tot één voorziening. De in 2005 aan appellante toegekende DMV is dan ook bij uitstek de voorziening die gebruikt kan worden voor de reizen naar Amerika. Het beleid van verweerder voorziet niet in een afzonderlijke tegemoetkoming voor een reis in verband met familiebezoek. Hetgeen appellante naar voren heeft gebracht leidt niet tot het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder van zijn beleid had moeten afwijken.
2.6.
Uit 2.4 en 2.5 volgt dat het bestreden besluit in rechte stand houdt. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en E.R. Eggeraat als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) S.W. Munneke

HD