ECLI:NL:CRVB:2014:4341

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2014
Publicatiedatum
22 december 2014
Zaaknummer
CRvB 13-3390 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 december 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

Appellant voerde aan dat het Uwv de medische en arbeidskundige beoordeling onzorgvuldig had uitgevoerd en dat zijn klachten onvoldoende waren meegewogen. Hij overhandigde medische informatie van zijn behandelend artsen ter ondersteuning van zijn standpunt. Het Uwv daarentegen verdedigde de eerdere beslissing en stelde dat de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv de medische beperkingen van appellant correct had vastgesteld. De Raad vond dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn conclusies op een zorgvuldige manier had onderbouwd en dat de medische informatie die appellant in hoger beroep had ingediend, niet leidde tot een ander oordeel. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant in staat was om passende werkzaamheden te verrichten, ondanks zijn beperkingen.

De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een nader onderzoek door een deskundige en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

13/3390 WIA
Datum uitspraak: 5 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
16 mei 2013, 13/414 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2014. Namens appellant is verschenen mr. R.A. Knopper, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 23 augustus 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat hij met ingang van 29 augustus 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 2 januari 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gronden van medische en arbeidskundige aard aangevoerd. Volgens appellant is het bestreden besluit genomen in strijd met het
motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel en met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is onzorgvuldig geweest. Ten onrechte is voorbijgegaan aan de op 29 augustus 2012 bij hem aanwezige klachten van de schouders en de rechterelleboog en rechterarm. Voorts zijn de beperkingen als gevolg van knieklachten en maag- en darmklachten onvoldoende onderkend. Appellant is vanwege medische redenen niet in staat tot het verrichten van de geduide functies. Ter onderbouwing heeft appellant medische informatie overgelegd van 20 juni 2012 van behandelend orthopedisch chirurg L.L.A. Kleijn en MRI-informatie van de bovenste extremiteit links
(7 februari 2013), bovenste extremiteit rechts (8 februari 2013), knie links (21 maart 2013), knie rechts (2 april 2013) en schouder rechts (26 maart 2013). Verder heeft appellant een huisartsenjournaal overgelegd van de behandelend huisarts van 25 april 2013. Voorts heeft hij betoogd dat hij niet beschikt over het vereiste opleidingsniveau voor de geduide functies en dat door het Uwv ten onrechte is aangenomen dat bijscholing voor hem geen probleem is.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
De hoger beroepsgronden vormen voornamelijk een herhaling van de gronden die appellant in eerste aanleg heeft aangevoerd.
4.2.1.
Voor zover die gronden betrekking hebben op de verzekeringsgeneeskundige kant van de onderhavige besluitvorming heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het Uwv de medische beperkingen van appellant op de datum in geding voor het verrichten van arbeid niet onjuist of onvolledig heeft vastgesteld.
4.2.2.
Anders dan appellant in hoger beroep heeft gesteld is het bestreden besluit niet in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig is geweest en dat hij zijn bevindingen en conclusies in zijn rapporten inzichtelijk en consistent heeft geformuleerd. Het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant op de datum in geding, 29 augustus 2012, in staat was om met inachtneming van de voor hem geldende beperkingen passende werkzaamheden te verrichten heeft de rechtbank terecht gevolgd. Volgens de verzekeringsgeneeskundige rapporten van 22 oktober 2012, 14 december 2012, 5 februari 2013 en 26 maart 2013 hebben de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hun conclusies gebaseerd op eigen lichamelijk en psychisch onderzoek van appellant, op dossierstudie en op informatie van de behandelend sector, te weten de reumatoloog, de maag-, darm- en leverarts, de internist, de patholoog en de reumatoloog. Daarbij is MRI-informatie van knieën, linker schouder en linker bovenste extremiteit betrokken. Appellant is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangewezen op schoudersparend werk. Alle zware krachtfuncties met de linkerarm/hand zijn beperkt, vooral in het heffen boven schouderniveau en qua piekbelastingen. Hoogfrequente en extreme arm- en handbewegingen zijn niet toegestaan. Grove trillingsbelasting op de armen dient vermeden te worden. Bovennormale belasting van de gezonde arm dient vermeden te worden, ter voorkoming van overbelasting. Staan en lopen dienen niet langdurig aaneengesloten plaats te vinden. Traplopen en klimmen dienen beperkt plaats te vinden. Knielen, kruipen en hurken zijn beperkt indien bovenmatig qua duur en frequentie. Tillen tot en met 10 kg is niet bezwaarlijk, tot 15 kg is incidenteel acceptabel. Veelvuldig versjouwen van zware lasten kan beter vermeden worden. Bovenmatige kniebelasting kan in de toekomst beter voorkomen worden. Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit is de belastbaarheid van appellant met de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 maart 2013 niet overschat. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat de wijziging van de FML in het rapport van 26 maart 2013 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van item 4.16.0 naar 4.16.1, met als toelichting dat incidenteel tot 15 kg tillen is toegestaan, geen invloed heeft op de geschiktheid van de geduide functies.
4.2.3.
De medische informatie die appellant in hoger beroep heeft ingediend, leidt niet tot een ander oordeel. Appellant is er niet in geslaagd zijn claim te objectiveren. Het rapport van
22 juli 2013 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevat een deugdelijk gemotiveerde nadere verzekeringsgeneeskundige reactie op de in hoger beroep aangevoerde gronden dat de beperkingen als gevolg van klachten aan schouders, knieën, de rechter elleboog, de rechterarm en de maag- en darmklachten onvoldoende zijn meegewogen in de verzekeringsgeneeskundige beoordeling door het Uwv.
4.2.4.
Het voorgaande impliceert dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien voor een nader onderzoek door een deskundige. Evenmin zal de Raad een deskundige benoemen. Appelants verzoek daartoe wordt afgewezen.
4.3.
Terecht heeft de rechtbank geen grond gezien voor twijfel aan de geschiktheid van de voor appellant geduide functies. In de arbeidskundige rapporten van 21 augustus 2012,
21 december 2012 en 21 februari 2013 wordt inzichtelijk beargumenteerd dat appellant werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met zijn verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen. Op basis hiervan is aannemelijk gemaakt dat appellant op de datum in geding in staat moet worden geacht de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voorgehouden functies te vervullen en met die functies tenminste 73% van het maatmaninkomen te verdienen. Met juistheid heeft de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 20 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:BI4863, geoordeeld dat appellants beroepsgrond over het opleidingsniveau niet slaagt. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over bijscholing heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 25 juli 2013 deugdelijk weerlegd door te verwijzen naar de verzekeringsgeneeskundige beoordeling, waarin geen beperkingen zijn opgenomen in het psychisch/cognitief functioneren van appellant.
4.4.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2014.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) I. Mehagnoul

QH