ECLI:NL:CRVB:2014:4342

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2014
Publicatiedatum
22 december 2014
Zaaknummer
CRvB 13-3536 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van terugvorderingsbesluiten WIA door de Centrale Raad van Beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant had hoger beroep ingesteld tegen de terugvorderingsbesluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 23 mei, 31 mei en 12 juli 2012, waartegen hij geen rechtsmiddelen had aangewend. De rechtbank had geoordeeld dat deze besluiten daardoor onaantastbaar waren geworden. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de hoogte van de terugvordering en de reden voor de onverschuldigde WIA-uitkering niet meer ter discussie konden worden gesteld.

De appellant voerde aan dat de terugvordering onrechtmatig was, omdat deze voortkwam uit fouten van het Uwv. Hij stelde dat de aflossingscapaciteit onjuist was vastgesteld, omdat hij geen vast inkomen had en kosten moest maken voor zijn beroep als internationaal chauffeur. De Raad oordeelde echter dat het Uwv de aflossingscapaciteit correct had vastgesteld, rekening houdend met de relevante regelgeving en de door de appellant aangeleverde informatie. De Raad wees erop dat de kosten die de appellant maakt voor zijn beroep en voor zijn zoon niet in aanmerking konden worden genomen bij de berekening van de aflossingscapaciteit.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 5 december 2014.

Uitspraak

13/3536 WIA
Datum uitspraak: 5 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant van 18 juni 2013, 13/3152 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2014. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 2 januari 2013 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat het bedrag dat appellant maandelijks aan het Uwv moet betalen ter aflossing van een terugvordering van
€ 7.234,48 in verband met onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is verlaagd naar € 322,63.
1.2.
Bij besluit van 18 april 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 januari 2013 gegrond verklaard. Het bedrag van de terugvordering is verlaagd naar € 6.419,04 en de aflossingscapaciteit is ongewijzigd vastgesteld op € 322,63.
2. De voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank) heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat nu appellant geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de terugvorderingsbesluiten, de hoogte van de terugvordering in rechte onaantastbaar is geworden. De rechtbank is verder van oordeel dat het Uwv, gezien het bepaalde in artikel
77 van de Wet WIA, de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen en artikel 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering, de aflossingscapaciteit van appellant op de juiste wijze heeft vastgesteld.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de terugvorderingsbesluiten in rechte onaantastbaar zijn geworden. Appellant stelt dat de terugvordering is ontstaan door fouten bij het Uwv. Onder verwijzing naar de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het vertrouwensbeginsel, stelt appellant zich op het standpunt dat de terugvordering onrechtmatig is. Ten slotte heeft appellant bezwaar tegen de door het Uwv vastgestelde aflossingscapaciteit. Hij stelt dat in de WIA-uitkering die hij heeft geen ruimte zit voor aflossing en bij het uitzendbureau waar hij voor werkt heeft hij geen vast inkomen. Indien appellant werkt als internationaal chauffeur moet hij zijn hond in een pension onderbrengen, deze kosten, die noodzakelijk zijn om zijn beroep uit te kunnen oefenen, en het feit dat appellant geregeld kosten betaalt voor zijn jongste zoon moeten worden meegenomen bij het berekenen van de aflossingscapaciteit.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat appellant tegen de terugvorderingsbesluiten van 23 mei 2012, 31 mei 2012 en 12 juli 2012 geen rechtsmiddelen heeft aangewend, zodat deze besluiten onaantastbaar zijn geworden en in dit geding de hoogte van de terugvordering en de reden waarom het Uwv onverschuldigd WIA-uitkering heeft betaald niet meer ter discussie gesteld kunnen worden.
4.2.
Het Uwv is op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA verplicht om hetgeen op grond van die wet ten onrechte is betaald terug te vorderen. Anders dan appellant stelt ziet dit artikel niet alleen op onverschuldigde betalingen als gevolg van fraude.
4.3.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv de aflossingscapaciteit van appellant op juiste wijze en in overeenstemming met de toepasselijke regelgeving heeft vastgesteld. De Raad verwijst in dit verband naar de door het Uwv op 2 januari 2013 gemaakte berekening, die is opgesteld aan de hand van door appellant aangeleverde informatie. Bij de vaststelling van de aflossingscapaciteit heeft het Uwv terecht rekening gehouden met de toeslagen die appellant aan de belastingdienst moet terugbetalen. Het Uwv heeft voorts terecht bepaald dat de kosten die appellant maakt om zijn beroep uit te kunnen oefenen en de kosten die hij maakt voor zijn zoon, bij de vaststelling van de aflossingscapaciteit buiten beschouwing moeten blijven. Overigens heeft appellant zelf wel de mogelijkheid om aan de belastingdienst teruggave te vragen van eventueel teveel ingehouden loonheffing.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2014.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) I. Mehagnoul

QH