ECLI:NL:CRVB:2014:440

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2014
Publicatiedatum
14 februari 2014
Zaaknummer
12-1749 WAO-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de weigering van een WAO-uitkering wegens onvoldoende onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 14 februari 2014, wordt de weigering van een WAO-uitkering aan appellant besproken. De Raad oordeelt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de arbeidsongeschiktheid van appellant. De zaak betreft een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep van appellant ongegrond werd verklaard. De Raad stelt vast dat er inconsistenties zijn in de gegevens die door de bezwaarverzekeringsarts zijn verzameld, wat leidt tot twijfels over de identiteit van appellant en de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. De Raad draagt het Uwv op om het gebrek in het besluit te herstellen en een inhoudelijk onderzoek te verrichten naar de aanspraken van appellant op een WAO-uitkering, met inachtneming van de relevante gegevens. De Raad benadrukt dat, ondanks de verschillende schrijfwijzen van de naam van appellant, het hier om één en dezelfde persoon gaat. De uitspraak concludeert dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet worden vastgesteld op 9 januari 1998, en dat het Uwv binnen drie maanden na verzending van deze uitspraak het gebrek in het besluit moet herstellen.

Uitspraak

12/1749 WAO-T, 12/4890 WAO-T
Datum uitspraak: 14 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
8 februari 2012, 11/3754 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant], [woonplaats], Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 29 augustus 2012 heeft het Uwv een nieuw besluit genomen.
Namens appellant heeft mr. De Roy van Zuydewijn haar zienswijze, voorzien van bijlagen, gegeven op het nieuwe besluit.
Het Uwv heeft hierop nog gereageerd bij rapport van de bezwaarverzekeringsarts.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2013. Voor appellant is verschenen mr. De Roy van Zuydewijn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ongegrond verklaard het beroep van appellant tegen het besluit van 18 februari 2011 (bestreden besluit 1), bij welk besluit het Uwv in bezwaar heeft gehandhaafd zijn besluit van 30 september 2010. Bij dit besluit heeft het Uwv vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn om terug te komen van een eerdere beslissing van 10 april 2001, waarin de aanvraag om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) buiten behandeling is gesteld.
2.1.
Appellant is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen.
2.2.
Naar aanleiding van de aangevoerde gronden heeft het Uwv besluit 1 niet langer gehandhaafd omdat geen juiste toepassing is gegeven aan artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.3.
Het Uwv heeft voorts te kennen gegeven dat een inhoudelijk onderzoek zal worden ingesteld naar appellants aanspraken op een WAO-uitkering en heeft daartoe gegevens bij appellant opgevraagd. Bij rapporten van 28 augustus 2012, nader aangevuld bij rapport van
15 oktober 2012, heeft bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek te kennen gegeven twijfel te hebben of de verkregen informatie, mede vanwege de verschillende schrijfwijzen van de naam van appellant, betrekking heeft op één en dezelfde persoon. De opgevraagde gegevens bevatten volgens de bezwaarverzekeringsarts inconsistenties en innerlijke tegenstrijdigheden, waardoor een eerste arbeidsongeschiktheidsdag in het kader van de WAO niet kan worden vastgesteld, noch kan worden vastgesteld of er sprake is van arbeidsongeschiktheid dan wel dat deze arbeidsongeschiktheid is ingetreden in een WAO-verzekerde periode. Gelet hierop dient de aanvraag om in aanmerking te komen voor een WAO-uitkering te worden afgewezen. In overeenstemming met de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 29 augustus 2012 (bestreden besluit 2) het bezwaar tegen het besluit van
30 september 2010, met vorengenoemde gewijzigde motivering, alsnog ongegrond verklaard.
2.4.
In de zienswijze op bestreden besluit 2, nader toegelicht ter zitting, heeft appellant te kennen gegeven zich ook niet met dit besluit te kunnen verenigen. Daartoe is aangevoerd dat er geen sprake is van tegenstrijdigheden in de overgelegde gegevens. De opnames in psychiatrische instellingen liggen in de verzekerde perioden en volgen elkaar vanaf december 1997 tot 16 oktober 1998 op met korte onderbrekingen. Appellant ontving in die periode ziekengeld. Na 16 oktober 1998 is appellant naar Marokko vertrokken. Gezien de opnames in de psychiatrische instellingen, de eensluidende gestelde diagnoses, de aard van de beschreven gedragingen en het feit dat in de stukken sprake is van één behandelend huisarts
A. Woerdman, moet worden vastgesteld dat er geen misverstand bestaat omtrent de persoon van appellant. Dit brengt mee dat, uitgaande van een laatste werkdag op 8 januari 1998, een eerste arbeidsongeschiktheidsdag in het kader van de WAO op 9 januari 1998 kan worden vastgesteld. Gelet op de diverse opnames gedurende de wachttijd moet appellant arbeidsongeschikt worden beschouwd, waardoor hij na ommekomst van de wachttijd in aanmerking dient te komen voor een WAO-uitkering.
3.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Bestreden besluit 1 kan, gelet op het gewijzigde standpunt van het Uwv, in rechte geen stand houden.
3.2.
Bestreden besluit 2 komt niet geheel tegemoet aan het beroep van appellant en wordt, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
3.3.
De Raad kan zich geheel verenigen met hetgeen namens appellant zowel in geschrift als ter zitting naar voren is gebracht ten aanzien van de door de bezwaarverzekeringsarts gestelde onduidelijkheden en twijfel omtrent de persoon van appellant. In hetgeen het Uwv ter onderbouwing van het gewijzigde standpunt in het bestreden besluit 2 in aanmerking heeft genomen, is, mede gelet op het onvoldoende onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts zoals uit de rapporten van 28 augustus 2012 en 15 oktober 2012 naar voren komt, onvoldoende steun gelegen om het in bestreden besluit 2 vervatte standpunt, te kunnen dragen. Het standpunt van het Uwv berust op een gebrekkige motivering zodat bestreden besluit 2 is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb.
3.4.
Om te kunnen komen tot een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv opdracht te geven het in rechtsoverweging 3.3 geformuleerde gebrek in bestreden besluit 2 te herstellen. Daarbij dient het Uwv in een verzekeringsgeneeskundig onderzoek, zo nodig aangevuld met een arbeidskundig onderzoek, alsnog met inachtneming van de - eventueel aanvullende - gegevens over te gaan tot een inhoudelijke besluitvorming aangaande appellants aanspraken op een WAO-uitkering. Uitgangspunt dient hierbij te zijn dat, hoewel in de stukken verschillende schrijfwijzen van de naam van appellant voorkomen, het hier gaat om één en dezelfde persoon, en wel de persoon van appellant. Bij de beoordeling van de aanspraken op een WAO-uitkering dient voorts te worden uitgegaan van een eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 9 januari 1998.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen drie maanden na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in bestreden besluit 2 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.E. Bakker en
B.W.N. de Waard als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2014.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) I.J. Penning

QH