ECLI:NL:CRVB:2014:4434

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2014
Publicatiedatum
24 december 2014
Zaaknummer
13-2051 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering herziening WAO-uitkering wegens gebrek aan toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die sinds 1999 een WAO-uitkering ontvangt, had verzocht om herziening van haar uitkering met ingang van 2 november 2009, omdat zij meende dat er sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde oorzaak. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en deze uitspraak werd in hoger beroep bevestigd.

De Centrale Raad oordeelde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd voor haar stelling dat de toegenomen klachten in 2009 voortvloeiden uit dezelfde ziekteoorzaak als die in 1999. De Raad wees op de rapporten van de verzekeringsarts, die concludeerden dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortkwam uit een nieuwe ziekteoorzaak, namelijk een hernia (HNP), en niet uit de eerder vastgestelde aspecifieke rugklachten. De Raad benadrukte dat de medische informatie die appellante had overgelegd, niet voldoende was om te twijfelen aan het standpunt van het Uwv.

De uitspraak bevestigde dat er geen oorzakelijk verband was tussen de klachten in 1999 en die in 2009, en dat het Uwv terecht had geoordeeld dat de herziening van de WAO-uitkering niet kon worden doorgevoerd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank in stand bleef. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken, aangezien er geen aanleiding voor was.

Uitspraak

13/2051 WAO
Datum uitspraak: 21 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
28 februari 2013, 12/718 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 29 september 2014 heeft appellante aanvullende stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2014. Voor appellante is verschenen mr. F. Ben-Saddek, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 16 augustus 2011 heeft het Uwv geweigerd met ingang van
30 november 2009 de aan appellante toegekende uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) te herzien, omdat er met ingang van
2 november 2009 geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde oorzaak als ter zake waarvan appellante sinds 1999 een WAO-uitkering ontvangt. Het bezwaar van appellante is bij besluit van 5 januari 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep gronden van medische aard aangevoerd. Zij heeft betoogd dat de toename van de arbeidsongeschiktheid per 2 november 2009 uit dezelfde ziekteoorzaak voortvloeit als die ter zake waarvan appellante een WAO-uitkering geniet. Ter onderbouwing heeft appellante enkele stukken overgelegd afkomstig van de behandelend sector. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij met de overgelegde stukken tenminste enig oorzakelijk verband aantoont tussen de ziekteoorzaak in 1999, te weten aspecifieke rugklachten na een val op haar werk in 1998 en de toename van rugklachten in 2009 als gevolg van een hernia (HNP). Daartoe heeft zij aangevoerd dat uit de overgelegde informatie blijkt dat in 1999 een versmalling tussen de rugwervel L4-L5 is vastgesteld hetgeen exact overeenkomt met de locatie van de in 2009 gediagnosticeerde HNP.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
De hoger beroepsgronden vormen voornamelijk een herhaling van de gronden die appellante in eerste aanleg heeft aangevoerd. Die gronden heeft de rechtbank terecht verworpen.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid gewezen op het rapport van de verzekeringsarts van
21 januari 2011 en de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
22 december 2011 en 29 maart 2012. Uit deze rapporten blijkt dat appellante lichamelijk en psychisch is onderzocht door de verzekeringsarts. Het rapport van 29 maart 2012 gelezen in samenhang met het rapport van 22 december 2011 bevat een deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie op het in bezwaar door appellante ingenomen standpunt dat de toegenomen klachten in 2009 in verband staan met de initiële klachten zoals vastgesteld in het rapport van 1 september 1999 van een verzekeringsarts. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de in de bezwaarfase verkregen informatie van de behandelend sector heeft meegewogen in haar medische beoordeling. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep vloeiden de voorheen gestelde beperkingen voort uit aspecifieke, tendomyogene klachten van het houdings- en bewegingsapparaat, naast een depressief, dan wel dysthym psychisch toestandsbeeld. In deze beelden is geen verandering opgetreden die van invloed is op de medische beperkingen/belastbaarheid. Met de begin 2010 aangetoonde HNP is sprake geweest van een nieuwe ziekteoorzaak. Een HNP is een specifieke rugaandoening, die medisch geen relatie met aspecifieke tendomyogene rugklachten heeft, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat de in bezwaar verkregen medische informatie geen onderbouwd medisch oordeel vormt dat doet twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het Uwv dat de toename van de arbeidsongeschiktheid niet uit dezelfde oorzaak voortvloeit als die ter zake waarvan appellante een WAO-uitkering geniet.
Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het Uwv in onvoldoende mate de ernst van haar psychische klachten heeft onderkend.
4.3.
In reactie op de in hoger beroep door appellante overgelegde stukken afkomstig van de behandelend sector heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van
17 juni 2013 deugdelijk gemotiveerd dat een HNP niet is te bezien als het gevolg van een versmalling van de discus. Hetgeen appellante naar aanleiding van dit rapport ter zitting naar voren heeft gebracht over de vergewisplicht van het Uwv doet daaraan niet af, omdat de overige in het dossier aanwezige stukken de conclusie rechtvaardigen dat er geen oorzakelijk verband is tussen de rugklachten in 1999 en 2009. Het Uwv heeft derhalve aangetoond dat buiten twijfel staat dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere oorzaak dan die ter zake waarvan appellante een WAO-uitkering geniet. De door appellante bij brief van 29 september 2014 overgelegde stukken leiden evenmin tot een andere conclusie nu deze geen objectieve medische informatie bevatten die aan het standpunt van het Uwv doen twijfelen.
4.4.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2014.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) K. de Jong

QH