In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die oorspronkelijk was vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 14 mei 2012 besloten om de uitkering van appellant met ingang van 15 juli 2012 in te trekken, na een herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat leidde tot een aanpassing van de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uiteindelijk heeft het Uwv in een bestreden besluit op 20 september 2012 bepaald dat de uitkering van appellant wordt voortgezet, maar nu naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
De rechtbank Noord-Holland heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij geen benutbare mogelijkheden heeft en dat er meer beperkingen in de FML moeten worden opgenomen, mede vanwege zijn psychische klachten. Het Uwv heeft in zijn verweerschrift de aangevallen uitspraak verdedigd en gesteld dat de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd hebben dat appellant over arbeidsmogelijkheden beschikt.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 21 november 2014 geoordeeld dat de rechtbank de beroepsgronden van appellant op afdoende wijze heeft besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen en dat appellant in staat is om de geselecteerde functies te verrichten. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen noodzaak is voor een deskundige en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1.948,-.