ECLI:NL:CRVB:2014:453

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2014
Publicatiedatum
18 februari 2014
Zaaknummer
12-4488 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege een schending van de inlichtingenverplichting door appellanten. Appellanten ontvingen vanaf 1 maart 2009 bijstand naar de norm voor gehuwden, maar hebben verzuimd om relevante informatie over hun vermogen, waaronder een stacaravan en een auto, op te geven. Dit leidde tot een onderzoek door de gemeente Sittard-Geleen, waaruit bleek dat appellanten niet alleen hun vermogen niet correct hadden opgegeven, maar ook verzwegen inkomsten uit arbeid en kasstortingen. Het college heeft daarop besloten de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, wat resulteerde in een bedrag van € 32.099,39 bruto en € 4.992,64 netto.

De rechtbank Maastricht verklaarde het beroep van appellanten tegen dit besluit ongegrond, waarna appellanten in hoger beroep gingen. In hoger beroep voerden zij aan dat het college onzorgvuldig had gehandeld door een onderzoek in te stellen, omdat het recht op bijstand op basis van de beschikbare gegevens vastgesteld had kunnen worden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het college wel degelijk bevoegd was om onderzoek te doen naar de juistheid van de verstrekte gegevens, vooral gezien de concrete aanwijzingen dat appellanten mogelijk niet in de gemeente woonden en dat er onduidelijkheid bestond over hun recht op bijstand.

De Raad concludeerde dat appellanten in strijd met hun inlichtingenverplichting hebben gehandeld, en dat de terugvordering van de bijstandsuitkeringen niet onevenredig was, ondanks de gevolgen voor hun gezin. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

12/4488 WWB, 12/4489 WWB
Datum uitspraak: 18 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
4 juli 2012, 12/196 en 12/197 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. L.N. Hermans, advocaat, hoger beroep aangetekend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2013. Appellant, daartoe ambtshalve opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door mr. Hermans. Mr. Hermans is tevens namens appellante verschenen. Het college, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.M. Benning-Hellenbrand.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten hebben vanaf 1 maart 2009 tezamen bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden ontvangen. Bij de aanvang van de bijstandsverlening is het vermogen van appellanten vastgesteld op een bedrag van € 6.666,88.
1.2.
Een trajectbegeleider van appellant heeft de casemanager van appellanten bij de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Sittard-Geleen tijdens een telefoongesprek in mei 2011 gemeld dat appellanten eind 2010/begin 2011 in de gemeente [naam gemeente] zouden hebben gewoond. Daarvoor heeft de casemanager bij haar onderzoek op het internet geen aanwijzingen gevonden, maar wel dat appellanten beschikken over een stacaravan. Uit gegevens van de Dienst Wegverkeer is ook gebleken dat appellanten in oktober 2010 een andere auto op naam hebben gekregen, waarvan zij geen opgave aan het college hebben gedaan. Tijdens een onderhoud op 18 mei 2011 hebben appellanten verklaard dat zij sinds de zomer van 2008 eigenaar zijn van een stacaravan op een camping in België en dat zij ieder weekend en gedurende de schoolvakanties daar verblijven. Deze gegevens vormden aanleiding voor een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de casemanager appellanten verzocht om een groot aantal bewijsstukken, waaronder bankafschriften, aan- en verkoopbewijzen van auto’s, verklaringen van de herkomst van contante stortingen en opgave van de dagen die zij vanaf 2009 in het buitenland hebben verbleven. Appellanten hebben stukken ingeleverd en op 14 juli 2011 een verklaring afgelegd onder meer over het bezit van de stacaravan in België en het verblijf aldaar, aan- en verkoop en bezit van auto’s en een motor, kasstortingen, verblijf buiten de gemeente, klusjes die appellant heeft verricht zonder daarvan aan het college opgave te doen en over de hennepkwekerij van appellant, die in mei 2010 is ontmanteld. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 18 juli 2011.
1.3.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
21 juli 2011 de bijstand van appellanten met ingang van 1 maart 2009 in te trekken op de grond dat zij de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellanten hebben bij de aanvraag van de bijstand geen opgave gedaan van het bezit van de stacaravan en een[auto-merknaam] Nadien hebben zij geen of ontoereikende informatie verstrekt over hun verblijf in het buitenland, hun woonplaats in de periode van 1 september 2010 tot en met 31 januari 2011, de kasstortingen op hun bankrekening en de verzwegen inkomsten van appellant uit arbeid en hennepteelt. Bovendien hebben appellanten niet kunnen verklaren hoe zij € 7.200,- meer hebben kunnen uitgeven dan de middelen die zij hebben ontvangen. Bij besluit van 21 juli 2011, gecorrigeerd bij besluit van 10 oktober 2011, heeft het college tevens de over de periode van
1 maart 2009 tot en met 30 april 2011 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 32.099,39 bruto en € 4.992,64 netto van appellanten teruggevorderd. Bij besluit van
5 januari 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 21 juli 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellanten zijn van mening dat het niet opgeven van de 30 jaar oude stacaravan die zij hebben gekocht voor € 2.500,-, inclusief het staangeld voor 2009, waardoor de vermogensgrens niet was overschreden, ten onrechte heeft geleid tot een zogenoemde “fishing expedition” door hun casemanager. Het starten daarvan was onzorgvuldig, omdat het recht op bijstand van appellanten aan de hand van de aanwezige gegevens was vast te stellen.
4.2.
Ingevolge artikel 53a, tweede lid, eerste volzin, van de WWB, zoals die bepaling luidde ten tijde hier van belang, is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel voortzetting van bijstand. Het college kan niet de bevoegdheid worden ontzegd onderzoek te laten verrichten als sprake is van concrete aanwijzingen dat de betrokkene buiten de eigen gemeente woont of verblijf houdt of dat daarvan ten tijde van de bijstandsverlening sprake is geweest en zodoende onduidelijkheid bestaat over zijn woon- en verblijfplaats en daarmee het recht op bijstand. Als dat onderzoek, zoals in het geval van appellanten, vervolgens aan het licht brengt dat bij aanvang van de bijstandsverlening geen opgave is gedaan van relevante vermogensbestanddelen, zoals een stacaravan en een auto, waardoor het vermogen bij aanvang van de bijstandsverlening te laag is vastgesteld, is dat voldoende reden voor een nader onderzoek naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand. Het uitgevoerde rechtmatigheidsonderzoek heeft vervolgens veel nieuwe gegevens opgeleverd die van belang zijn voor de verlening en voortzetting van de bijstand aan appellanten. Daarom kan niet worden geoordeeld dat sprake is van een onrechtmatig onderzoek. Het standpunt van appellanten dat sprake is van détournement de pouvoir omdat de casemanager het oogmerk had om tijdens een gesprek de arbeidsinschakeling door middel van het starten van een eigen bedrijf te bespreken, wat heeft geleid tot genoemd onderzoek, kan ook niet worden onderschreven. Immers, tijdens gesprekken over arbeidsinschakeling kan informatie aan het licht komen, zoals over vermogen, inkomsten en werkzaamheden, die niet eerder bekend was en die van belang is voor de bijstandverlening. Dergelijke informatie vormt voldoende aanleiding voor een rechtmatigheidsonderzoek. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat op enigerlei wijze sprake is van strijd met het bepaalde in artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht.
4.3.
Niet in geschil is dat appellanten jegens het college in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB hebben gehandeld. Zo hebben appellanten niet direct volledige opgave gedaan van de klusjes die appellant tegen betaling heeft verricht. Onmiskenbaar hadden appellanten van dergelijke betaalde werkzaamheden, ongeacht de hoogte van de inkomsten, aan het college opgave moeten doen. Tijdens het gesprek op 14 juli 2011 hebben appellanten als verklaring van een kasstorting op 28 maart 2011 van € 400,- opgegeven dat dit bijverdiensten zijn. Daarover heeft appellant verklaard dat hij voor een ouder echtpaar in de [naam flatgebouw]schilderwerk voor € 15,- per uur had aangenomen. Gegevens over dat echtpaar wilde hij niet verstrekken. Appellant heeft ter zitting erkend dat hij in de periode vanaf 1 maart 2009 meerdere klussen tegen betaling heeft uitgevoerd, waarover appellant ter zitting van de rechtbank heeft verklaard dat het gaat om € 200,- per maand. Appellanten hebben daarvan geen enkele vorm van administratie bijgehouden en zijn niet in staat gebleken alsnog een concrete opgave te verstrekken van tijd, plaats, aard en omvang van de werkzaamheden, de opdrachtgevers en de inkomsten daaruit. Dat appellanten de noodzakelijke gegevens over deze inkomsten niet meer kunnen verstrekken, komt voor hun rekening en risico. Appellanten hebben voorts geen concrete en verifieerbare gegevens verstrekt over de herkomst van de zestien kasstortingen van in totaal
€ 9.100,- die in de periode van 3 april 2009 tot en met 28 maart 2011 hebben plaatsgevonden. Voorts erkennen appellanten dat zij in de periode vanaf 1 maart 2009 in totaal € 7.200,- meer hebben uitgegeven dan zij aan middelen hebben ontvangen en dat zij dat verschil niet aan de hand van controleerbare gegevens kunnen verklaren. Appellanten kunnen niet aannemelijk maken dat deze uitgaven kunnen worden verklaard met de verzwegen inkomsten uit arbeid en dat die inkomsten dus beperkt waren tot het bedrag van € 7.200,-. Reeds gelet op deze omstandigheden kan het standpunt van het college worden onderschreven dat door de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellanten in de hier van belang zijnde beoordelingsperiode van 1 maart 2009 tot en met 21 juli 2011, de datum van het intrekkingsbesluit, niet kan worden vastgesteld.
4.4.
Appellanten zijn van mening dat de volledige terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand hun gezin met drie jonge kinderen onevenredig zwaar treft, omdat dit leidt tot grote schulden en broodnood. Bovendien achten appellanten de volledige terugvordering in strijd met het evenredigheidsbeginsel, omdat de nadelige gevolgen van dit besluit voor appellanten zwaarder zijn dan het algemeen belang. In hun visie had moeten worden volstaan met de terugvordering van het niet verantwoorde bedrag van € 7.200,-. Daarbij worden appellanten ook getroffen door onder meer een forse naheffingsaanslag door de Belastingdienst in verband met de vermeende inkomsten uit hennepteelt en een vordering van € 4.000,- in verband met het uit hennepteelt wederrechtelijk verkregen voordeel. Door het in stand laten van de aangevallen uitspraak worden zij levenslang gestraft.
4.5.
In 4.3 is overwogen dat door de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellanten over de periode van 1 maart 2009 tot en met 21 juli 2011 niet kan worden vastgesteld. Daaruit vloeit tevens voort dat niet kan worden beoordeeld of de terugvordering van het volledige bedrag van de gemaakte kosten van bijstand als onevenredig kan worden aangemerkt en of een terugvordering van € 7.200,- wel evenredig is. Dat appellanten uit anderen hoofde worden geconfronteerd met aanzienlijke betalingsverplichtingen, kan niet leiden tot het oordeel dat het college de terugvordering had moeten matigen. De omstandigheid dat tot het gezin van appellanten drie jonge kinderen behoren en appellanten mogelijk levenslang de gevolgen van deze terugvordering zullen ondervinden, is ontoereikend om te oordelen dat het college, gelet op het gehanteerde beleid, geheel of gedeeltelijk van terugvordering had dienen af te zien. Niet is gebleken dat de terugvordering voor hen onaanvaardbare psychische en/of lichamelijke consequenties zal hebben. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze terugvordering broodnood tot gevolg heeft of heeft gehad. Ter zitting heeft appellant verklaard dat hij € 25,- per maand aan aflossing op deze vordering betaalt. Daarbij wordt nog aangetekend dat appellanten als schuldenaren bescherming hebben of kunnen inroepen van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.6.
De conclusie is dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en M. Hillen en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) P. Uijtdewillegen

HD