ECLI:NL:CRVB:2014:463

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2014
Publicatiedatum
18 februari 2014
Zaaknummer
12-4646 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. Appellante, die tot 1 juli 2005 een videotheek exploiteerde, ontving vanaf 5 juli 2005 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een anonieme melding dat zij werkzaamheden verrichtte in de videotheek van haar dochter, heeft het college van burgemeester en wethouders van Cranendonck een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte, wat resulteerde in de intrekking van haar bijstand en de terugvordering van eerder verstrekte bijstandsbedragen.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betwist dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat zij op geld waardeerbare arbeid verrichtte. De Raad heeft echter geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college. De Raad heeft vastgesteld dat appellante regelmatig in de videotheek aanwezig was en daar ook daadwerkelijk werkzaamheden verrichtte, zoals het helpen van klanten en het bijhouden van de boekhouding.

De Raad heeft geconcludeerd dat appellante niet heeft aangetoond dat zij geen productieve arbeid verrichtte en dat zij haar inlichtingenverplichting niet heeft nageleefd. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of zij nog in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het verzoek van appellante om schadevergoeding is afgewezen. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

12/4646 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
10 juli 2012, 11/2832 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Cranendonck (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.A.P.M. Fransen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 8 januari 2014. Appellante is, zoals vooraf bericht, niet verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft tot 1 juli 2005 een videotheek geëxploiteerd op het adres [adres] te [plaatsnaam]. Vanaf deze datum is de dochter van appellante eigenaresse van de videotheek.
1.2.
Appellante ontving vanaf 5 juli 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een anonieme melding, inhoudende dat appellante werkzaamheden verricht in de videotheek van haar dochter, hebben twee medewerkers handhaving van het Samenwerkingsverband Valkenswaard een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, zijn gegevens uit Suwinet en van de Kamer van Koophandel geraadpleegd, zijn waarnemingen verricht, is appellante verhoord en is een bezoek aan de videotheek gebracht. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 27 januari 2011.
1.3.
De uitkomsten van het onderzoek waren voor het college aanleiding om bij besluit van
2 februari 2011 de bijstand van appellante met ingang van 2 april 2010 in te trekken en de over de periode van 2 april 2010 tot en met 31 december 2010 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 9.917,61 van appellante terug te vorderen. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 2 april 2010 werkzaamheden heeft verricht in de videotheek zonder daarvan mededeling te doen aan het college, met als gevolg dat haar recht op bijstand vanaf die datum niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 12 juli 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 2 februari 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat het college haar aanwezigheid in de videotheek van haar dochter ten onrechte heeft aangemerkt als het verrichten van op geld waardeerbare arbeid. Zij heeft in dat verband enkele feitelijke bevindingen van het onderzoek betwist, zoals de plaats waar de boekhouding wordt bewaard, de persoon die de boekhouding verricht, het correspondentieadres van de videotheek en de contacten met leveranciers. Zij bestrijdt verder dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellante ten tijde hier van belang op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte in de videotheek. Appellante heeft verklaard dat zij bijna elke dag, zo’n vier of vijf uren per dag, in de videotheek aanwezig was, dat zij een sleutel van de videotheek heeft en dat zij de videotheek altijd opent en soms afsluit. Tijdens de nabij de videotheek door de medewerker handhaving verrichte waarnemingen is diverse keren gezien dat appellante de videotheek niet alleen opende maar deze ook afsloot. Bij nagenoeg iedere verrichte waarneming is de auto van appellante nabij de videotheek aangetroffen. Het college heeft zich in lijn met de vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 8 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY8305) terecht op het standpunt gesteld dat de aanwezigheid van een belanghebbende op een werkplek tijdens reguliere openingsuren van een bedrijf de vooronderstelling rechtvaardigt dat deze daar ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid verricht. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Appellante is daarin niet geslaagd. Appellante heeft juist verklaard dat zij als er een klant binnenkomt deze natuurlijk helpt, dat zij de telefoon opneemt en dat zij haar dochter helpt met de boekhouding. Bij enkele waarnemingen is appellante ook werkend aangetroffen in die zin dat zij een klant hielp en de kassa bediende. Bij het voorgaande komt mede betekenis toe aan het feit dat appellante de videotheek voorheen zelf heeft geëxploiteerd en dat haar dochter tot 26 oktober 2010 een fulltime dienstverband elders had.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het betoog van appellante dat zij wel dagelijks in de videotheek van haar dochter aanwezig was maar daar geen productieve arbeid verrichtte, niet kan worden gevolgd. De rechtbank heeft daarbij op goede gronden vastgesteld dat ook in de familiesfeer verrichte werkzaamheden, gelet op aard en omvang daarvan, als op geld waardeerbare arbeid kunnen worden aangemerkt. De overige beroepsgronden met betrekking tot de (aard van de) werkzaamheden kunnen buiten bespreking blijven.
4.3.
De beroepsgrond van appellante dat zij haar inlichtingenverplichting niet heeft geschonden treft evenmin doel. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de door haar in de videotheek verrichte werkzaamheden van invloed konden zijn op (de omvang van) haar recht op bijstand. Door het college hiervan niet op de hoogte te stellen, is appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting onvoldoende nagekomen. In dit verband heeft het college tegengesproken dat de betrokken bijstandsconsulent ervan op de hoogte was dat appellante na de overdracht van het bedrijf aan haar dochter in de videotheek nog werkzaamheden verrichtte.
4.4.
Appellante heeft geen volledige duidelijkheid verschaft over de omvang van haar werkzaamheden voor de videotheek en over het inkomen dat zij daarmee heeft verdiend dan wel had kunnen verdienen. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting door appellante kan daarom niet worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre appellante vanaf
2 april 2010 nog verkeerde in bijstandsbehoevende omstandigheden.
4.5.
De conclusie is dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Dat brengt mee dat het verzoek van appellante om veroordeling van het college tot vergoeding van schade zal worden afgewezen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) M. Sahin

HD