ECLI:NL:CRVB:2014:464

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2014
Publicatiedatum
18 februari 2014
Zaaknummer
13-3611 NIOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van het beroep tegen het bestreden besluit inzake Ioaw-uitkering in faillissement

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellant, die een uitkering ontving op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Ioaw), was in staat van faillissement verklaard. De curator had 90% van de Ioaw-uitkering aan de appellant overgemaakt, overeenkomstig de beslagvrije voet zoals bedoeld in artikel 475b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Hierdoor had de appellant gekregen wat hij wilde, namelijk het beslagvrije deel van de Ioaw-uitkering. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat het belang van de appellant bij een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar was komen te vervallen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad overwoog dat, volgens vaste rechtspraak, er slechts sprake is van voldoende procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt. In dit geval was de uitkering overgemaakt naar de boedelrekening ten name van de curator, en de appellant had bevestigd dat hij het beslagvrije deel had ontvangen. Dit leidde tot de conclusie dat de rechtbank terecht het beroep van de appellant niet-ontvankelijk had verklaard.

De Raad oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 18 februari 2014.

Uitspraak

13/3611 NIOAW
Datum uitspraak: 18 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
3 juli 2013, 13/2816 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 8 januari 2014, waar partijen niet zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Ioaw).
1.2.
Bij vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 december 2012 is appellant in staat van faillissement verklaard. Hierbij is mr. S. van Wijk als curator aangesteld. Bij brief van
13 december 2012 is namens de curator aan het college medegedeeld dat bevrijdende betaling van de uitkering slechts kan plaatsvinden op de boedelrekening.
1.3.
Op de uitkeringsspecificatie van 21 januari 2013 heeft het college vermeld voor de maand januari 2013 niet tot betaling van de Ioaw-uitkering aan appellant over te gaan. Hiertegen heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 2 april 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het de uitkering over de maand januari 2013 op 6 februari 2013 alsnog had overgemaakt op de boedelrekening, zodat het belang van appellant bij een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar is komen te vervallen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. Kort gezegd heeft de rechtbank overwogen dat het faillissement op grond van artikel 20 van de Faillissementswet (Fw) mede de Ioaw-uitkering omvat, waarbij voorts niet is gebleken dat één van de in artikel 21 van de Fw limitatief genoemde uitzonderingsgevallen zich in het onderhavige geval voordoet. Voor een in het faillissement vallende vordering geldt in beginsel dat deze alleen bevrijdend kan worden betaald aan de curator, zodat het rechtsgevolg van het besluit van 21 januari 2013 ongedaan is gemaakt door de betaling op 6 februari 2013. Volgens de rechtbank heeft appellant hierdoor geen feitelijk belang meer bij het beroep.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant betwist dat de Iaow-uitkering in zijn geheel in de faillissementsboedel valt. Hierbij had de beslagvrije voet, welke op grond van artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geldt, in acht moeten worden genomen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (24 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4946) is slechts sprake van voldoende procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van het bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben.
4.2.
In verband met het faillissement van appellant is diens Ioaw-uitkering overgemaakt naar de boedelrekening ten name van de curator. Blijkens het zich onder de gedingstukken bevindende proces-verbaal van de zitting van de rechtbank heeft appellant bevestigd dat de curator 90%, overeenkomstig de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475b van het Rv, aan hem heeft overgemaakt. Dit betekent dat appellant heeft gekregen wat hij wil, namelijk het beslagvrije deel van de Ioaw-uitkering en dat hij met het beroep tegen het bestreden besluit bij de rechtbank niet meer kon bereiken. Dit leidt ertoe dat de rechtbank terecht het beroep van appellant niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.3.
Gelet op 4.1 en 4.2 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2014.
(getekend) M. Hillen
(getekend) M. Sahin

HD