ECLI:NL:CRVB:2014:464
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van het beroep tegen het bestreden besluit inzake Ioaw-uitkering in faillissement
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellant, die een uitkering ontving op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Ioaw), was in staat van faillissement verklaard. De curator had 90% van de Ioaw-uitkering aan de appellant overgemaakt, overeenkomstig de beslagvrije voet zoals bedoeld in artikel 475b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Hierdoor had de appellant gekregen wat hij wilde, namelijk het beslagvrije deel van de Ioaw-uitkering. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat het belang van de appellant bij een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar was komen te vervallen.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad overwoog dat, volgens vaste rechtspraak, er slechts sprake is van voldoende procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt. In dit geval was de uitkering overgemaakt naar de boedelrekening ten name van de curator, en de appellant had bevestigd dat hij het beslagvrije deel had ontvangen. Dit leidde tot de conclusie dat de rechtbank terecht het beroep van de appellant niet-ontvankelijk had verklaard.
De Raad oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 18 februari 2014.