ECLI:NL:CRVB:2014:529

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2014
Publicatiedatum
20 februari 2014
Zaaknummer
13-542 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. Kooper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van invaliditeit en recht op bijzondere invaliditeitsverhoging voor voormalig militair

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De appellant, een voormalig beroepsmilitair, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de Minister van Defensie met betrekking tot zijn invaliditeitspensioen. De appellant was van 15 september 1993 tot en met 31 oktober 1995 beroepsmilitair en had een dienstgerelateerde psychische aandoening, waarvoor hem een invaliditeitspensioen van 70% was toegekend. De minister had echter geen verband erkend tussen de persoonlijkheidsstoornis van de appellant en zijn militaire dienst.

De Raad heeft vastgesteld dat de mate van invaliditeit van de appellant terecht op 70% is vastgesteld. Dit oordeel is gebaseerd op meerdere medische beoordelingen, waaronder die van psychiater M.J. van Weers, die geen aanleiding zagen om de invaliditeit te verhogen. De Raad heeft ook de regelgeving omtrent de bijzondere invaliditeitsverhoging (BIV) in overweging genomen, waarbij werd vastgesteld dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor een BIV, aangezien zijn ontslag dateert van vóór 1 januari 1998 en de regelgeving op de peildatum slechts aanspraak gaf bij een invaliditeit van ten minste 80%.

De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep van de appellant geen doel treft en heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De uitspraak is gedaan door R. Kooper, in tegenwoordigheid van griffier M.R. Schuurman, en is openbaar uitgesproken op 20 februari 2014.

Uitspraak

13/542 MPW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's‑Gravenhage van 13 december 2012, 12/4458 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
In verband met een herverdeling van taken is in deze zaak de minister in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de staatssecretaris verstaan.
Namens appellant heeft L.C. van der Hulst hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2013. Voor appellant is mr. P.M. Groenhart verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.L. Knoben.
OVERWEGINGEN
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant, geboren in 1969, was van 15 september 1993 tot en met 31 oktober 1995 beroepsmilitair bij de Koninklijke Landmacht. Van 1 januari 1995 tot en met 13 mei 1995 is hij in het kader van UNPROFOR uitgezonden geweest naar het voormalige Joegoslavië. Bij besluit van 20 mei 2003 is hem met ingang van 24 april 2001 een militair invaliditeitspensioen toegekend vanwege een dienstgerelateerde psychische aandoening, berekend naar een mate van invaliditeit van 70%. Ten aanzien van de bij appellant bestaande persoonlijkheidsstoornis heeft de minister geen verband met de uitoefening van de militaire dienst aanvaard. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen ingesteld.
1.2. In het kader van de ambtshalve termijnbeoordelingen van invaliditeit met dienstverband is appellant bij besluiten van achtereenvolgens 16 november 2004 en 15 februari 2005 meegedeeld dat zijn militair pensioen ongewijzigd blijft. Appellant heeft tegen het besluit van 16 november 2004 geen rechtsmiddelen ingesteld. Het besluit van 15 februari 2005 is, na bezwaar, beroep en hoger beroep, door de Raad bij uitspraak van 2 oktober 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BG1053) in stand gelaten.
1.3. Op 27 februari 2007 heeft opnieuw een ambtshalve termijnbeoordeling plaatsgevonden. In dat kader is appellant onderzocht door de psychiater-psychoanalyticus M.J. van Weers. Bij besluit van 1 juni 2007 is appellant meegedeeld dat zijn militair pensioen ongewijzigd blijft. Bij besluit van 20 april 2012 (bestreden besluit) is het hiertegen gerichte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard voor zover het betrekking had op de claim alsnog dienstverband te aanvaarden voor de persoonlijkheidsstoornis. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard. De minister zag geen aanleiding voor verhoging van de mate van invaliditeit tot 80%, en evenmin voor toekenning van een bijzondere invaliditeitsverhoging (BIV) op grond van artikel 8 van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids en invaliditeitsvoorzieningen militairen (Besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3. Het hoger beroep heeft uitsluitend betrekking op het gedeelte van het bestreden besluit waarbij het bezwaar ongegrond is verklaard. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. Zoals reeds is overwogen in de uitspraak van 2 oktober 2008, is appellant in het kader van de ambtshalve beoordeling van de bij hem bestaande invaliditeit meerdere malen aan een militair geneeskundig onderzoek onderworpen geweest. In dat kader heeft ook de psychiater prof. dr. H.J.C. van Marle op 22 april 2003 over de psychische gezondheidstoestand van appellant gerapporteerd. Van Marle heeft de totale invaliditeit op psychische gronden op dat moment beoordeeld op 70%. De bevindingen van de psychiater R.P. Soeters, die op 5 maart 2008 op verzoek van de Raad ten aanzien van de psychische gezondheidstoestand van appellant van advies heeft gediend, hebben op die toestand geen ander licht geworpen. Thans is appellant onderzocht door Van Weers, die evenmin tot een ander invaliditeitspercentage heeft geconcludeerd. Er zijn geen objectieve medische gegevens naar voren gebracht die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Daarom moet ook nu weer worden geoordeeld dat de mate van invaliditeit terecht onveranderd op 70% is gesteld.
3.2. Appellant heeft aangevoerd dat hij aanspraak had op een BIV, nu zijn PTSS met dienstverband en zijn persoonlijkheidsstoornis pas na 1998 zijn vastgesteld. Dit betoog treft geen doel.
3.2.1. Ingevolge artikel 19, tweede lid, aanhef en onder 2e, van het Besluit wordt het recht op een BIV, indien dit wordt ontleend aan een met een voor 1 januari 1998 liggend ontslag afgesloten periode van militaire dienst, uitsluitend getoetst naar hetgeen daarvoor geldt op de peildatum. Deze bepaling is terecht op appellant van toepassing geacht, nu zijn ontslag dateert van vóór 1 januari 1998 (CRvB 31 augustus 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY7656).
3.2.2. Anders dan appellant betoogt, is daarbij niet van belang of de invaliderende gebreken vóór of nà 1 januari 1998 zijn vastgesteld. Evenmin kan worden staande gehouden dat in artikel 19, tweede lid, onder 2e, van het Besluit met "ontslag" uitsluitend wordt gedoeld op een ontslag wegens ziekte of gebreken. De bewoordingen en het stelsel van het Besluit geven geen aanleiding tot een zo beperkte uitleg. Ook in de Nota van toelichting (Stb, 2001, 140) zijn hiervoor onvoldoende aanknopingspunten te vinden. De enkele omstandigheid dat daarin wordt gesteld dat de nieuwe  gestaffelde  regeling van de BIV geen betrekking had en heeft op "de gevallen die voor 1 januari 1998 waren ontstaan" geeft geen aanleiding om af te wijken van de op zichzelf duidelijke tekst van het Besluit.
3.2.3. Niet in geschil is, dat de op de peildatum geldende regelgeving slechts aanspraak op een BIV verschafte indien de invaliditeit ten minste 80% bedraagt. Gelet op hetgeen onder 3.1 is overwogen, voldoet appellant niet aan deze eis. Reeds hierom heeft hij geen aanspraak op een BIV. Of sprake is van een medische eindtoestand, kan daarbij in het midden blijven. Daarom zal de Raad niet nader ingaan op de discussie die partijen daarover hebben gevoerd.
3.3. Het hoger beroep treft geen doel. De aangevallen uitspraak, voor zover in hoger beroep aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2014.
(getekend) R. Kooper
(getekend) M.R. Schuurman
sg