ECLI:NL:CRVB:2014:579

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2014
Publicatiedatum
25 februari 2014
Zaaknummer
12-2022 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op een WGA-uitkering; Voldoende medische en arbeidskundige grondslag

In deze zaak gaat het om het recht op een WGA-uitkering van appellant, die in 1999 uitviel voor zijn werk als medewerker en sindsdien medische beperkingen heeft ervaren. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft in 2011 vastgesteld dat appellant recht heeft op een WGA-uitkering, maar de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 44,18%. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard, waarbij zij geen aanknopingspunten vond voor het oordeel dat het Uwv van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan.

In hoger beroep heeft appellant opnieuw aangevoerd dat er te weinig beperkingen zijn opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat zijn rugklachten zijn toegenomen. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de belastbaarheid van appellant niet is overschat en dat er voldoende rekening is gehouden met zijn fysieke klachten. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat de rugaandoening van appellant sinds 1999 niet wezenlijk is veranderd, en de bezwaarverzekeringsarts heeft geen aanleiding gezien om de aangenomen beperkingen te wijzigen.

De Raad heeft geconcludeerd dat er geen medische gegevens zijn ingediend die de conclusie zouden ondersteunen dat de beperkingen in verband met de rugklachten van appellant zijn onderschat. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen twijfels zijn over de medische geschiktheid van appellant voor de geduide functies. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/2022 WIA
Datum uitspraak: 21 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
29 februari 2012, 11/8702 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.B. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong en A. Zengin, tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooij-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is in 1999 uitgevallen voor zijn werk als medewerker bij de [naam werkgever] te [vestigingsplaats] en is na verzekeringsgeneeskundig onderzoek beperkt geacht ten aanzien van zware rugbelastende arbeid. Het Uwv heeft geweigerd aan appellant een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat hij met ingang van 6 januari 2000 niet arbeidsongeschikt in de zin van die wet is beschouwd. Appellant heeft zichzelf omgeschoold en laatstelijk gewerkt als vrachtwagenchauffeur. Vanuit die baan heeft hij zich op 20 april 2009 ziek gemeld met onder meer duizeligheidsklachten. Voorts heeft appellant opgemerkt dat zijn rugklachten onveranderd zijn gebleven ten opzichte van de eerdere medische beoordeling in 1999.
1.2. Bij besluit van 12 april 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 18 april 2011 ingevolge de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) recht is ontstaan op een WGA-uitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 44,18%.
1.3. Bij beslissing op bezwaar van 4 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 april 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het Uwv van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan. Evenmin kan naar het oordeel van de rechtbank doel treffen hetgeen appellant ter zitting heeft gesteld over de beperkingen in het Claim Beoordelings en BorgingsSysteem (CBBS) ten opzichte van de in 1999 in het Functie Informatie Systeem (FIS) vastgelegde beperkingen ten aanzien van de rug. Aan het FIS-belastbaarheidspatroon en de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), behorend bij het CBBS-systeem, liggen verschillende lichamelijke onderzoeken van appellant ten grondslag, zodat hieruit reeds verklaard kan worden dat niet een identieke vertaling van de beperkingen met betrekking tot de rug van appellant naar de FML heeft plaatsgevonden. Nu voorts is gesteld noch gebleken dat de werkzaamheden van de geduide functies de mogelijkheden van appellant overschrijden was appellant per 18 april 2011 in staat te achten de door de bezwaararbeidsdeskundige voorgehouden functies te verrichten.
3.
Appellant heeft in hoger beroep opnieuw aangevoerd dat in de FML met name vanwege zijn rugklachten te weinig beperkingen zijn opgenomen en dat hij op vergelijkbare items in het FIS destijds zwaarder beperkt is geacht. In hoger beroep heeft appellant het standpunt ingenomen dat zijn rugklachten sinds die eerdere arbeidsongeschiktheidsbeoordeling wel zijn toegenomen. Voorts is ten onrechte geen rekening gehouden met de nek- en schouderklachten die onder meer leiden tot beperkingen voor hand- en armgebruik. De verwijzing van de rechtbank naar de informatie van de neuroloog is onjuist nu deze de lage rugklachten niet heeft onderzocht.
4.
De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de belastbaarheid van appellant niet is overschat en dat bij de invulling van de FML voldoende rekening is gehouden met zijn fysieke klachten. Ten aanzien van de rugklachten heeft de verzekeringsarts te kennenn gegeven dat er sprake is van een rugaandoening die sinds de beoordeling in 1999 niet wezenlijk is veranderd. De bezwaarverzekeringsarts heeft geen aanleiding gezien tot wijziging van de aangenomen beperkingen en heeft dit standpunt in opeenvolgende reacties gemotiveerd gehandhaafd. Naar aanleiding van het hoger beroep heeft het Uwv vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft aangegeven dat het onderzoek door de neuroloog in augustus 2011 mede gericht is geweest op de rugklachten. Deze vaststelling roept echter geen twijfel op over de bevindingen van de verzekeringsartsen nu deze de eerder ingezonden informatie van de neuroloog, betrekking hebbend op de rugklachten, hebben meegewogen in hun oordeel.
4.2.
Appellant heeft zelf aanvankelijk te kennen gegeven dat zijn rugklachten onveranderd zijn gebleven sinds de beoordeling in 1999. Met verwijzing naar zijn uitspraak van
31 december 2008 (ECLI:NL:CRvB:2008:BG9815) stelt de Raad vast dat omzetting van de conform het FIS vastgestelde beperkingen naar in een FML vast te leggen beperkingen echter niet aan de orde is en sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank hieromtrent. Na ommekomst van de wettelijke wachttijd heeft in 2011 nieuw verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. Op basis van de bevindingen van de verzekeringsarts zijn in de FML van 22 februari 2011 de beperkingen van appellant weergegeven en deze zijn door de bezwaarverzekeringsarts gehandhaafd. In hoger beroep zijn geen medische gegevens ingebracht die tot de conclusie zouden moeten leiden dat de beperkingen in verband met de rugklachten van appellant zijn onderschat.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv vastgestelde beperkingen, kan het oordeel van de rechtbank worden onderschreven dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de medische geschiktheid van appellant voor de geduide functies.
4.4.
Uit het overwogene onder 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2014.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) E. Heemsbergen
GdJ