ECLI:NL:CRVB:2014:59

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2014
Publicatiedatum
16 januari 2014
Zaaknummer
12-6856 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigde uitkering van gewezen beroepsmilitair

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigde uitkering aan een gewezen beroepsmilitair, die een maandelijkse uitkering ontving op basis van de Uitkeringswet gewezen militairen (Ugm). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de Minister van Defensie tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De rechtbank had geoordeeld dat de terugvordering van een bedrag van € 14.957,15 over de periode van 1 januari 2006 tot 1 juli 2007 niet volledig kon worden doorgezet, omdat de bonus die betrokkene had ontvangen, niet correct was toegerekend aan de juiste periode. De rechtbank stelde vast dat de bonus gelijkelijk over de periode van 1 juli 2005 tot 1 juli 2007 moest worden verdeeld, en dat de terugvorderingstermijn voor een deel was verstreken.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de neveninkomsten van betrokkene, die betrekking hebben op de periode van 1 juli 2005 tot 1 juli 2007, naar evenredigheid moeten worden toegerekend aan de maanden binnen die periode. De Raad wijst erop dat de hoofdregel van artikel 5, eerste lid, van de Ugm van toepassing is, en dat er geen aanwijzingen zijn dat de inkomsten over een kalenderjaar in beschouwing moeten worden genomen. De Raad verwerpt de stelling van appellant dat de kalenderjaarbenadering van toepassing is en bevestigt dat de terugvordering van de onverschuldigde uitkering niet kan plaatsvinden voor bedragen die vóór 28 april 2006 zijn uitbetaald.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep houdt in dat de eerdere beslissing van de rechtbank wordt bevestigd, en dat de Minister van Defensie wordt veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. De uitspraak is openbaar gedaan op 16 januari 2014.

Uitspraak

12/6856 MPW
Datum uitspraak: 16 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
19 december 2012, 11/5765 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Defensie (appellant)
[Betrokkene] te[woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.J.M. Arentz-Veldkamp een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de zaken 11/4752 MPW en 11/4753 MPW, plaatsgevonden op 14 november 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.H.J. Geldof van Doorn. Van de zijde van betrokkene is, zoals tevoren bericht, niemand verschenen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1. Aan betrokkene, gewezen beroepsmilitair, is met ingang van 1 juli 2005 een maandelijkse uitkering toegekend op grond van de Uitkeringswet gewezen militairen (Ugm). Vanaf 11 mei 2005 verrichtte betrokkene werkzaamheden bij Hollandspoor Veiligheid BV (HSV). De door betrokkene opgegeven inkomsten daaruit hebben over de periode 1 januari 2006 tot 1 juli 2007 geleid tot een korting op de uitkering. Na 1 juli 2007 heeft er geen korting of verrekening meer plaatsgevonden, omdat op grond van artikel 5, eerste lid, van de Ugm slechts gedurende de eerste twee jaren na toekenning van de uitkering verrekening van inkomsten kan geschieden.
1.2. Bij besluit van 28 april 2011 heeft appellant over de periode van 1 januari 2006 tot 1 juli 2007 een bedrag van € 14.957,15 aan onverschuldigde uitkering van betrokkene teruggevorderd. Hieraan ligt ten grondslag dat betrokkene in de periode van 10 september 2007 tot en met 7 oktober 2007 een bonus van € 15.205,61 van HSV heeft ontvangen, die volgens appellant moet worden toegerekend aan de periode van 1 januari 2006 tot en met
30 juni 2007. Bij het bestreden besluit van 14 juni 2011 heeft appellant het tegen het besluit van 28 april 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering over de periode van 1 januari 2006 tot 28 april 2006 en op de toerekening van de bonus aan een andere periode dan de periode van 1 juli 2005 tot 1 juli 2007. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit in zoverre, herriep het besluit van 28 april 2011 en stelde het door betrokkene terug te betalen bedrag vast op € 11.012,77. Voor het overige werd het beroep ongegrond verklaard.
2.2. De rechtbank onderschreef het standpunt van appellant dat de door betrokkene in oktober 2007 ontvangen bonus moet worden beschouwd als inkomsten uit arbeid en meegenomen dient te worden in de berekening van de neveninkomsten die betrokkene heeft genoten gedurende de eerste twee jaren van zijn uitkering. Dat die bonus is uitbetaald na het verstrijken van de in artikel 5, eerste lid, van de Ugm genoemde termijn, maakte dit niet anders, nu uit de verklaring van HSV blijkt dat was overeengekomen dat de bonus gelijk zou zijn aan de bedragen die maandelijks op de uitkering van betrokkene werden ingehouden en dat de bonus werd gespaard. Om die reden diende die opgebouwde bonus naar evenredigheid te worden toegerekend aan de maanden waarin deze waren opgebouwd. Nu de bonus werd opgebouwd over de gehele periode van 1 juli 2005 tot 1 juli 2007, moet die ook aan de periode van 1 juli 2005 (en niet zoals appellant deed van 1 januari 2006) tot 1 juli 2007 worden toegerekend.
2.3. De rechtbank stelde voorts vast dat betrokkene geen opgave heeft gedaan van zijn bonus en dat gelet op de geldende jurisprudentie, zoals onder meer neergelegd in de uitspraak van de Raad van 22 april 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BM3726) een terugvorderingstermijn van vijf jaren gold. De rechtbank volgde appellant niet in zijn stelling dat de kalenderjaarbenadering van toepassing is. De rechtbank achtte de hierop betrekking hebbende rechtspraak verouderd en verwierp de stelling van appellant dat er sprake is van specifieke jurisprudentie. Nu het primaire besluit dateerde van 28 april 2011, betekende dit dat appellant niet kon overgaan tot terugvordering van de vóór 28 april 2006 uitbetaalde uitkering. Nadat appellant met inachtneming van voornoemde uitgangspunten van de rechtbank een nieuwe berekening had gemaakt van de teveel betaalde uitkering, heeft de rechtbank beslist als onder 2.1 aangegeven.
3.1. In hoger beroep handhaaft appellant de stelling dat de kalenderjaarbenadering nog steeds onverkort van kracht is. Volgens appellant is met de door de rechtbank genoemde uitspraak van de Raad op geen enkele wijze beoogd de kalenderjaarbenadering te verlaten. De kalenderjaarbenadering ziet immers op specifieke zaken waarbij een grensbedrag of een vrije ruimte aan de orde is die betrekking heeft op een periode van een kalenderjaar. Verminderingen, voor zover opgave plaats vindt en deze aan de orde is, hebben dan een voorlopig karakter en vaststelling van de definitieve vermindering kan altijd pas plaatsvinden na afloop van het kalenderjaar en nadat van betrokkene de jaaropgave van zijn neveninkomsten is ontvangen. Die specifieke kalenderjaarbenadering is na de in de uitspraak van 22 april 2010 genoemde uitspraak van de Raad van 26 april 1990, ECLI:NL:CRVB:1990:ZB3988, meermaals door de Raad gesanctioneerd, aldus appellant.
3.2. Betrokkene heeft zich in het verweerschrift achter de aangevallen uitspraak geschaard.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Betrokkene heeft in de aangevallen uitspraak berust. Daarmee staat vast dat hem door zijn toedoen te veel uitkering is betaald. Ook is niet langer in geschil dat de bonus moet worden toegerekend aan de periode van 1 juli 2005 tot 1 juli 2007, in die zin dat het ontvangen bedrag gelijkelijk over dit gehele tijdvak moet worden uitgesmeerd. Het gaat hier nog slechts om de vraag of, ten tijde van het primaire besluit van 28 april 2011, de termijn waarbinnen appellant mocht terugvorderen reeds voor een gedeelte was verstreken. Daarbij spitst het geschil zich toe op de toepasselijkheid van de zogenoemde kalenderjaarbenadering. Deze komt erop neer dat de terugvorderingstermijn pas ingaat op enig moment na afloop van het kalenderjaar waarin de tot vermindering leidende inkomsten zijn genoten. Voor het geval van betrokkene zou dit betekenen dat in 2011 ook nog over het gehele jaar 2006 kon worden teruggevorderd.
4.2.
In artikel 5, eerste lid, van de Ugm is  voor zover hier van belang  bepaald dat de inkomsten met de uitkering worden verrekend over de maand waarop zij betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Ugm is de gewezen militair  kort samengevat  verplicht opgave te doen van de inkomsten die hij zal verwerven of heeft genoten. Brengt de aard van de werkzaamheden mee dat de inkomsten over een langere periode in beschouwing moeten worden genomen, dan geschiedt de opgave over die langere periode en kan op de uitkering voorlopig een vermindering worden toegepast naar een geraamd bedrag van die inkomsten.
4.3.
Uitgangspunt moet zijn dat de hier aan de orde zijnde neveninkomsten betrekking hebben op de periode van 1 juli 2005 tot 1 juli 2007 en naar evenredigheid moeten worden toegerekend aan iedere binnen die periode gelegen maand. Overeenkomstig de hoofdregel van artikel 5, eerste lid, van de Ugm hadden zij dan ook telkens met de uitkering over die maand moeten worden verrekend. Over de aard van de werkzaamheden is niets naar voren gekomen dat aanleiding zou kunnen geven om de te verrekenen inkomsten over een kalenderjaar (of meerdere kalenderjaren) in beschouwing te nemen. Evenmin zijn er aanwijzingen dat tussen partijen een regeling of gedragslijn bestond op grond waarvan verminderingen in het lopende kalenderjaar slechts een voorlopig karakter droegen. De in artikel 6, eerste lid, neergelegde uitzondering op de hoofdregel is daarom niet van toepassing. Wat er zij van de uitleg die partijen hebben gegeven aan eerdere rechtspraak van de Raad, de tekst en de strekking van de Ugm zijn op dit punt duidelijk en laten in dit geval geen andere conclusie toe.
4.4.
Het hoger beroep treft dus geen doel. De aangevallen uitspraak, voor zover in hoger beroep aangevochten, moet worden bevestigd.
5.
Er is aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 472,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 466,-;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van
€ 472,-.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en
R.C. Schoemaker als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) S.K. Dekker

HD