ECLI:NL:CRVB:2014:60

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2014
Publicatiedatum
16 januari 2014
Zaaknummer
11-4753 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigde uitkering gewezen beroepsmilitair en toepassing van de kalenderjaarbenadering

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigde uitkering aan een gewezen beroepsmilitair, betrokkene, door de Minister van Defensie. De Centrale Raad van Beroep heeft op 16 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De terugvordering betreft neveninkomsten die betrokkene heeft ontvangen in de maanden september en oktober 2004, waarover de Minister van Defensie een bedrag van € 621,42 heeft teruggevorderd. De Minister stelt dat betrokkene in deze maanden geen opgave heeft gedaan van zijn neveninkomsten, waardoor te veel uitkering is verstrekt. Betrokkene heeft echter aangevoerd dat hij tijdig opgave heeft gedaan en dat de terugvordering niet meer mogelijk is omdat de termijn van vijf jaar is verstreken.

De rechtbank heeft in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat de terugvordering over september en oktober 2004 niet mogelijk is, omdat deze betalingen buiten de terugvorderingstermijn vallen. De rechtbank verwierp de kalenderjaarbenadering die de Minister hanteert, en oordeelde dat de algemeen geldende terugvorderingsjurisprudentie van toepassing is. De Minister heeft in hoger beroep volhard in zijn standpunt dat de kalenderjaarbenadering van toepassing is, maar de Raad heeft dit niet gevolgd. De Raad concludeert dat de terugvorderingstermijn reeds was verstreken ten tijde van het primaire besluit van 14 december 2009, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De Raad heeft de Minister veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 944,- voor verleende rechtsbijstand. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

11/4753 MPW
Datum uitspraak: 16 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 juli 2011, 10/3073 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Defensie (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.H. Welter een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de zaken 11/4752 MPW en 12/6856 MPW, plaatsgevonden op 14 november 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.H.J. Geldof van Doorn. Betrokkene is verschenen met bijstand van mr. Welter. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1. Aan betrokkene, gewezen beroepsmilitair, is met ingang van 1 juli 2004 een maandelijkse uitkering toegekend op grond van de Uitkeringswet gewezen militairen (Ugm). Bij besluit van 14 december 2009 heeft appellant een bedrag van € 621,42 aan onverschuldigde uitkering van betrokkene teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat betrokkene in de periode van 6 september 2004 tot 22 oktober 2004 en in de periode van 5 september 2005 tot 22 oktober 2005 neveninkomsten heeft ontvangen, waarmee destijds bij de uitbetaling van de uitkering geen rekening is gehouden.
1.2. In bezwaar heeft betrokkene gesteld dat hij schriftelijk opgave van de neveninkomsten heeft gedaan, maar dat daarop geen reactie is gekomen. Volgens hem is aan de voorwaarden voor terugvordering niet voldaan omdat, al aangenomen dat het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat hij toen teveel uitkering heeft ontvangen, de betalingen meer dan twee jaren vóór het besluit van 14 december 2009 hebben plaatsgevonden. In ieder geval kan, nu er sedert oktober 2004 meer dan vijf jaren zijn verstreken, over dat jaar niet meer worden teruggevorderd.
1.3. Bij het bestreden besluit van 15 maart 2010 heeft appellant het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard. Volgens appellant is niet gebleken dat betrokkene destijds opgave van neveninkomsten heeft gedaan, zodat door toedoen van betrokkene teveel uitkering is verstrekt, op grond waarvan een terugvorderingstermijn van vijf jaren geldt. Ten aanzien van de terugvordering over 2004 heeft appellant verwezen naar de kalenderjaarbenadering, inhoudende dat hij zich bevoegd acht tot terugvordering van het teveel betaalde binnen vijf jaren na het kalenderjaar waarop de nadere definitieve vaststelling van de vermindering betrekking heeft. Volgens appellant heeft de Raad die benadering niet onredelijk geacht en is niet gebleken dat de Raad inmiddels een andere mening is toegedaan.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard met betrekking tot de vermeend onverschuldigde betaling over de maanden september en oktober 2004, dat besluit in zoverre vernietigd en het besluit van 14 december 2009 in zoverre herroepen.
2.2. Volgens de rechtbank is uit de beschikbare gegevens niet gebleken dat betrokkene in de maanden september en oktober van 2004 en 2005 opgave heeft gedaan van zijn neveninkomsten. Daarom dient te worden uitgegaan van een terugvorderingstermijn van vijf jaar. De rechtbank volgde appellant niet in zijn stelling dat de kalenderjaarbenadering van toepassing is. De rechtbank achtte de hierop betrekking hebbende rechtspraak verouderd en verwierp de stelling van appellant dat er sprake is van specifieke jurisprudentie. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geschil de algemeen geldende terugvorderingsjurisprudentie van toepassing, zoals onder meer neergelegd in de uitspraak van de Raad van 22 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM3726, en niet de door appellant aangehaalde jurisprudentie. Dit bracht de rechtbank tot de conclusie dat appellant wel de teveel betaalde uitkering in 2005, maar niet de vermeend onverschuldigde betaling over september en oktober 2004 mocht terugvorderen, nu die betalingen, gerekend vanaf de datum van het primair besluit, buiten de terugvorderingstermijn vallen.
3.1. In hoger beroep handhaaft appellant de stelling dat de kalenderjaarbenadering nog steeds onverkort van kracht is. Volgens appellant is met de door de rechtbank genoemde uitspraak van de Raad op geen enkele wijze beoogd de kalenderjaarbenadering te verlaten. De kalenderjaarbenadering ziet immers op specifieke zaken waarbij een grensbedrag of een vrije ruimte aan de orde is die betrekking heeft op een periode van een kalenderjaar. Verminderingen, voor zover opgave plaats vindt en deze aan de orde is, hebben dan een voorlopig karakter en vaststelling van de definitieve vermindering kan altijd pas plaatsvinden na afloop van het kalenderjaar en nadat van betrokkene de jaaropgave van zijn neveninkomsten is ontvangen. Die specifieke kalenderjaarbenadering is na de in de uitspraak van 22 april 2010 genoemde uitspraak van de Raad van 26 april 1990, ECLI:NL:CRVB:1990:ZB3988 meermaals gesanctioneerd, aldus appellant.
3.2. Betrokkene heeft zich in het verweerschrift achter de aangevallen uitspraak geschaard. Betrokkene bestrijdt niet dat de kalenderjaarbenadering in andere gevallen van toepassing kan zijn, maar ziet daarvoor in het onderhavige geval geen aanleiding.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Betrokkene heeft in de aangevallen uitspraak berust. Daarmee staat vast dat hem in 2004 door zijn toedoen te veel uitkering is betaald. Het gaat hier nog slechts om de vraag of, ten tijde van het primaire besluit van 14 december 2009, de termijn waarbinnen appellant mocht terugvorderen reeds was verstreken. Daarbij spitst het geschil zich toe op de toepasselijkheid van de zogenoemde kalenderjaarbenadering. Deze komt erop neer dat de terugvorderingstermijn pas ingaat op enig moment na afloop van het kalenderjaar waarin de tot vermindering leidende inkomsten zijn genoten. Voor het geval van betrokkene zou dit betekenen dat in 2009 nog over het gehele jaar 2004 kon worden teruggevorderd.
4.2.
In artikel 5, eerste lid, van de Ugm is  voor zover hier van belang  bepaald dat de inkomsten met de uitkering worden verrekend over de maand waarop zij betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Ugm is de gewezen militair  kort samengevat  verplicht opgave te doen van de inkomsten die hij zal verwerven of heeft genoten. Brengt de aard van de werkzaamheden mee dat de inkomsten over een langere periode in beschouwing moeten worden genomen, dan geschiedt de opgave over die langere periode en kan op de uitkering voorlopig een vermindering worden toegepast naar een geraamd bedrag van die inkomsten.
4.3.
Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting hebben de hier aan de orde zijnde neveninkomsten betrekking op de maanden september en oktober 2004. Overeenkomstig de hoofdregel van artikel 5, eerste lid, van de Ugm hadden zij dan ook met de uitkering over die maanden moeten worden verrekend. Over de aard van de werkzaamheden is niets naar voren gekomen dat aanleiding zou kunnen geven om de te verrekenen inkomsten over een kalenderjaar in beschouwing te nemen. Evenmin zijn er aanwijzingen dat tussen partijen een regeling of gedragslijn bestond op grond waarvan verminderingen in het lopende kalenderjaar slechts een voorlopig karakter droegen. De in artikel 6, eerste lid, neergelegde uitzondering op de hoofdregel is daarom niet van toepassing. Wat er zij van de uitleg die partijen hebben gegeven aan eerdere rechtspraak van de Raad, de tekst en de strekking van de Ugm zijn op dit punt duidelijk en laten in dit geval geen andere conclusie toe.
4.4.
Het hoger beroep treft dus geen doel. De aangevallen uitspraak, voor zover in hoger beroep aangevochten, moet worden bevestigd.
5.
Er is aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 944,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 454,-;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van
€ 944,-.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en
R.C. Schoemaker als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) S.K. Dekker

HD