4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:
thuiswonende studerende: studerende die niet een uitwonende studerende is;
uitwonende studerende: studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5.
4.1.2. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de GBA staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat of staan ingeschreven.
4.1.3. Ingevolge artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (Wet GBA) wordt onder woonadres verstaan:
a. het adres waar betrokkene woont, waaronder begrepen het adres van een woning die zich in een voertuig of vaartuig bevindt, indien het voertuig of vaartuig een vaste stand- of ligplaats heeft, of, indien betrokkene op meer dan één adres woont, het adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende een half jaar de meeste malen zal overnachten;
b. het adres waar, bij het ontbreken van een adres als bedoeld onder a, betrokkene naar redelijke verwachting gedurende drie maanden ten minste twee derden van de tijd zal overnachten.
4.1.4. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek bevindt de woonplaats van een natuurlijk persoon zich te zijner woonstede, en bij gebreke van woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf.
4.2.De vraag waar iemand woont als bedoeld in de in 4.1.2 tot en met 4.1.4 weergegeven artikelen moet worden beoordeeld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.3.De Raad begrijpt de aangevallen uitspraak aldus dat de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat appellante niet woonde op het adres waarop zij in de GBA stond ingeschreven. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat appellante, volgens haar moeder, vanaf januari 2012 vanwege haar stage doordeweeks bij een tante in Almere verbleef, dat zij in de weekenden incidenteel op haar adres in Groningen was en dat het voorkwam dat zij op het ouderlijk adres, bij vrienden of vriendinnen, of bij haar broer in Hoogkerk overnachtte.
4.4.1.De rechtbank wordt in dat oordeel niet gevolgd. Allereerst kan uit het enkele gegeven dat appellante tijdelijk vanwege haar stage van medio februari tot eind juni 2012, telkens gedurende meerdere dagen per week, in Almere verbleef, niet worden afgeleid dat zij daar haar woonplaats had. Vooraf was immers duidelijk dat het verblijf in Almere verband hield met het volgen van een stage buiten Groningen en dat het geen permanent karakter had. Zij keerde in de periode dat zij stage liep (vrijwel) wekelijks terug naar Groningen en heeft na afloop van haar stageperiode het verblijf in Almere ook weer beëindigd. Niet kan worden gezegd dat zij het centrum van haar sociale en maatschappelijke activiteiten in die periode naar Almere heeft verplaatst. Het dossier bevat evenmin voldoende verifieerbare gegevens waaruit zou kunnen worden afgeleid dat appellante voordat de stage een aanvang nam naar redelijke verwachting gedurende een half jaar de meeste nachten in Almere zou gaan verblijven. Aan het verblijf van appellante in Almere kan dan ook niet de conclusie worden verbonden dat zij - dus - niet langer woonde op haar GBA-adres in Groningen en/of dat zij haar woonstede daar had prijsgegeven.
4.4.2.Ook de overige onderzoeksgegevens bieden onvoldoende steun voor de conclusie van de Minister dat appellante ten tijde in geding niet woonde op haar GBA-adres. Een verklaring van de hoofdbewoners van dit adres is niet voorhanden. Aan het feit dat appellante - bij bezoeken van de controleurs tweemaal op een dinsdag en tweemaal op een woensdag - niet op haar GBA-adres is aangetroffen kan, gelet op haar regelmatige doordeweekse verblijf in Almere, geen betekenis worden gehecht. Uit wat is waargenomen op het ouderlijk adres, in combinatie met de verklaringen van appellantes moeder en de buurvrouw van haar broer, kan evenmin worden afgeleid dat appellante niet woonde op haar GBA-adres. Hetzelfde geldt ten aanzien van de verklaring van appellantes moeder dat appellante in Groningen ook wel eens op een ander dan haar eigen adres overnachtte.
4.5.Weliswaar bevat het rapport van de controleurs van 19 juni 2012 (delen van) verklaringen van appellantes moeder en een buurvrouw van appellantes broer die erop zouden kunnen wijzen dat appellante niet op haar GBA-adres woonde, maar in de door appellantes moeder ondertekende door de controleurs opgestelde verklaring van dezelfde datum, waarop het rapport mede is gebaseerd, komt een ander beeld naar voren. Datzelfde geldt voor de schriftelijke verklaring van de buurvrouw van de broer van appellante, die afwijkt van wat de controleurs in het rapport hebben opgetekend van haar mondelinge verklaring. In dit verband kan niet onvermeld blijven dat, zoals de Minister heeft erkend, het rapport meerdere onzorgvuldigheden bevatte, hetgeen afbreuk doet aan de betrouwbaarheid daarvan.
4.6.Wat is overwogen in 4.1.1 tot en met 4.5 leidt tot de conclusie dat de Minister ten onrechte is overgegaan tot herziening van het besluit waarbij aan appellante studiefinanciering is toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Omdat geen nadere afweging of besluitvorming door de Minister nodig is zal de Raad het geschil zelf definitief beslechten door het besluit van 20 juli 2012 te herroepen.