ECLI:NL:CRVB:2014:727

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2014
Publicatiedatum
5 maart 2014
Zaaknummer
12-2587 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ziekengeld en geschiktheid voor eigen arbeid als koerier na langdurig medicijngebruik

In deze zaak gaat het om de beëindiging van het ziekengeld van appellante, die als koerier werkzaam was en zich ziek meldde met diverse klachten. Appellante had een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en was van mening dat zij niet in staat was haar werk te verrichten vanwege haar medicijngebruik. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsarts op basis van medisch onderzoek had geconcludeerd dat appellante per 25 mei 2011 weer geschikt was voor haar eigen arbeid. Het Uwv had dit besluit genomen na een zorgvuldige beoordeling van de medische gegevens en het functioneren van appellante. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en in hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren, met name over de invloed van haar medicatie op haar rijvaardigheid. De Raad oordeelde dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende inzicht had in de situatie en dat er geen medische gronden waren om de eerdere conclusie te herzien. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd gesteld dat appellante zelf verantwoordelijk was voor haar medicatiegebruik en dat dit niet automatisch leidde tot arbeidsongeschiktheid. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische vaststelling bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de rol van medicatie in het functioneren van de werknemer.

Uitspraak

12/2587 ZW
Datum uitspraak: 5 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van
29 maart 2012, 11/2044 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats](appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J. Achterveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Achterveld. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.I. Damsma.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Raad het onderzoek heropend.
Desgevraagd heeft het Uwv een rapport van een bezwaarverzekeringsarts van
4 december 2013 toegezonden.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante, die een uitkering heeft ingevolge de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, is laatstelijk werkzaam geweest als koerier op oproepbasis bij Selektvracht. Op
11 februari 2011 heeft zij zich voor die werkzaamheden ziek gemeld met gewrichtsklachten, gynaecologische klachten en al langer bestaande psychische klachten. Appellante is als gevolg daarvan op 4 april 2011 en 19 mei 2011 gezien op het spreekuur van de verzekeringsarts. Na verkregen informatie van de huisarts, waarbij resultaten van beeldvormend onderzoek en bloedonderzoek zijn overgelegd, heeft de verzekeringsarts op basis van lichamelijk onderzoek en onderzoek van de psyche geconcludeerd dat appellante met ingang van 25 mei 2011 weer geschikt te achten is voor haar eigen arbeid. Overeenkomstig die conclusie heeft het Uwv bij besluit van 19 mei 2011 aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 25 mei 2011 geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.2. Bij besluit van 26 juli 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 mei 2011, onder verwijzing naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 21 juli 2011, ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de beoordeling door de verzekeringsartsen en is van oordeel dat het onderzoek zorgvuldig is geweest en dat de beoordeling voldoende gemotiveerd tot stand is gekomen. Er is dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusie van het Uwv dat appellante op 25 mei 2011 geschikt was tot het verrichten van haar arbeid als koerier.
3.
In hoger beroep heeft appellante verwezen naar de gronden die zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Het gaat volgens appellante met name nog om het medicijngebruik ten tijde in geding, als gevolg waarvan zij niet in staat is haar eigen werk te verrichten. De door haar in te nemen medicatie Diazepam en Zoplicon beïnvloedt de rijvaardigheid. In de bijsluiter bij Diazepam staat vermeld dat het middel een gevaarlijke invloed heeft op het reactievermogen. Volgens artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet is het verboden daarmee aan het verkeer deel te nemen. De bezwaarverzekeringsarts heeft daar volgens appellante te laconiek op gereageerd. De rechtbank heeft ten onrechte geen aandacht besteed aan het gegeven dat er bij de functie van appellante sprake is van structurele deelname aan het verkeer.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 19, eerste, en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. In dit geval is dat de functie van koerier. Gelet op de rapporten van de (bezwaar)verzekeringsartsen bestond voldoende inzicht in de aard en de belasting van dat werk.
4.2.
Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het door de rechtbank gegeven oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen kunnen volledig onderschreven worden. Naar aanleiding van eigen onderzoek en met inachtneming van de verkregen medische informatie heeft de verzekeringsarts in zijn rapport vermeld dat geen tekenen van psychopathologie zijn te constateren en dat een medisch objectieve grondslag ter verklaring van de diffuse pijnklachten van het houdings- en bewegingsapparaat ontbreekt. Op basis van dossierstudie, eigen onderzoek en verkregen informatie van de gynaecologen en de orthopeed heeft de bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding gezien om af te wijken van de conclusie van de verzekeringsarts. Met betrekking tot de door appellante gebruikte medicatie Zoplicon vermeldt hij dat appellante dit af en toe gebruikt en dat zij daar rekening mee kan houden als zij moet werken; het middel Diazepam gebruikt zij al 15 jaar, waardoor sprake is van langdurige gewenning en waarmee eventuele bijwerkingen meestal afgenomen zijn. Appellante bemerkt hiervan geen bijwerkingen van sufheid en traagheid, terwijl zij haar werk hiermee ook al jaren heeft gedaan. In beroep heeft de bezwaarverzekeringsarts gereageerd met zijn rapport van 15 september 2011. Daarin wijst hij erop dat appellante haar medicatiegebruik bij de verzekeringsarts wel heeft genoemd, maar niet als probleem in het functioneren naar voren heeft gebracht. Ook in de bezwaarprocedure heeft appellante aangegeven van het medicatiegebruik geen klachten te ondervinden. Zij gebruikt beide middelen al vele jaren en heeft haar werk hier altijd mee gedaan, terwijl dit nu als argument wordt gebruikt om het werk niet te mogen verrichten. Bovendien wordt vermeld dat appellante op dit punt ook niet geheel consequent is, omdat zij wel blijft autorijden. De bezwaarverzekeringsarts stelt dat hij per individu een (genuanceerde) afweging heeft gemaakt en wijst er bovendien op dat er andere middelen zijn met een kortere halfwaardetijd of minder bijwerkingen, waarmee het probleem mogelijk kan worden opgelost. In het in hoger beroep overgelegde rapport van 4 december 2013 heeft de bezwaarverzekeringsarts er voorts nog op gewezen dat het niet meer gaat om de vraag of appellante op medische gronden in staat is haar werk te doen, maar of zij haar werk nog zou mogen doen. De bezwaarverzekeringsarts heeft hierbij terecht de vraag of het jarenlange medicijngebruik nu plotseling als argument geaccepteerd moet worden voor arbeidsongeschiktheid ontkennend beantwoord. Het is de eigen verantwoordelijkheid van appellante om met dit medicatiegebruik haar werk van koerier al dan niet te blijven doen. Gelet op de eigen onderzoeksbevindingen en de overgelegde medische informatie heeft de bezwaarverzekeringsarts met genoemde rapporten inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd om welke reden(en) er geen aanleiding is tot het wijzigen van het eerder door de verzekeringsarts ingenomen standpunt dat appellante per 25 mei 2011 geschikt werd geacht voor haar arbeid. De door appellante genoemde uitspraak van de Raad, tot slot, betrof een functieduiding in het kader van een WIA-beoordeling, derhalve een andere situatie dan die van appellante, in welke situatie de vraag aan de orde is of zij wegens ziekte of gebrek nog langer ongeschikt is voor haar werk.
4.3.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Er is geen grond voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2014.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) S. Aaliouli
IvR