ECLI:NL:CRVB:2014:783
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen een brief van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een geschil tussen appellante, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand, en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Appellante had bezwaar gemaakt tegen een brief van het college waarin afspraken over haar arbeidsverplichtingen werden bevestigd. De rechtbank had het beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon worden aangemerkt.
Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat de inhoud van de brief niet overeenkwam met wat er tijdens haar gesprek met de klantmanager was besproken. Ze stelde dat ze nooit een kans had gekregen om ingeschakeld te worden in de arbeid en dat ze psychisch mishandeld was door de Dienst werk en inkomen (DWI). De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de brief van 6 november 2012 enkel diende ter bevestiging van gemaakte afspraken en niet gericht was op enig rechtsgevolg. Hierdoor kon de Raad niet inhoudelijk ingaan op de bezwaren van appellante.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellante ongegrond. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 11 maart 2014.