ECLI:NL:CRVB:2014:783

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2014
Publicatiedatum
11 maart 2014
Zaaknummer
13-3588 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen een brief van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een geschil tussen appellante, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand, en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Appellante had bezwaar gemaakt tegen een brief van het college waarin afspraken over haar arbeidsverplichtingen werden bevestigd. De rechtbank had het beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon worden aangemerkt.

Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat de inhoud van de brief niet overeenkwam met wat er tijdens haar gesprek met de klantmanager was besproken. Ze stelde dat ze nooit een kans had gekregen om ingeschakeld te worden in de arbeid en dat ze psychisch mishandeld was door de Dienst werk en inkomen (DWI). De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de brief van 6 november 2012 enkel diende ter bevestiging van gemaakte afspraken en niet gericht was op enig rechtsgevolg. Hierdoor kon de Raad niet inhoudelijk ingaan op de bezwaren van appellante.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellante ongegrond. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 11 maart 2014.

Uitspraak

13/3588 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 juni 2013, 13/516 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2014. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 24 januari 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Bij brief van 6 november 2012 heeft het college aan appellante meegedeeld, met verwijzing naar de algemene arbeidsverplichtingen van appellante, dat met haar is afgesproken dat zij vanaf 6 november 2012 minimaal vier keer per maand solliciteert, meedoet aan activiteiten die haar helpen om haar kans op werk te vergroten en op zoek gaat naar vrijwilligerswerk.
1.2.
Bij besluit van 20 december 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen de in 1.1 genoemde brief ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het bezwaar niet gericht was tegen een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft, samengevat, aangevoerd het niet eens te zijn met de inhoud van de brief van 6 november 2012 en betoogt nooit een kans te hebben gekregen van de Dienst werk en inkomen (DWI) om ingeschakeld te worden in de arbeid. Appellante heeft nooit een aanbod voor een traject gehad en heeft ten onrechte geen sollicitatiecursus mogen doen. De DWI heeft appellante psychisch mishandeld en vernederd en de DWI moet worden vervangen door een ander bestuursorgaan dat haar wel een kans op werk kan bieden. Appellante begrijpt niet waarom haar bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat de brief van 6 november 2012 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb waartegen bezwaar kan worden gemaakt. De brief strekte er slechts toe om gemaakte afspraken te bevestigen en appellante te herinneren aan voor haar al geldende verplichtingen, en was daarom niet gericht op enig rechtsgevolg. Dit betekent dat de Raad niet inhoudelijk kan ingaan op het standpunt van appellante dat de inhoud van de brief niet overeenkomt met dat wat op 6 november 2012 is besproken tijdens haar gesprek met de klantmanager en evenmin op wat appellante heeft aangevoerd over de handelwijze van de DWI.
4.2.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht het bezwaar tegen de brief van 6 november 2012 niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen , in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) P.C. de Wit

HD