ECLI:NL:CRVB:2014:785

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2014
Publicatiedatum
11 maart 2014
Zaaknummer
13-1938 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand en Bbz-uitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting door zelfstandigen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellanten, een echtpaar dat bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz), hebben hun bijstandsuitkeringen ingetrokken zien worden door het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal. De intrekking was gebaseerd op de schending van de inlichtingenverplichting, omdat de appellanten hun activiteiten als zelfstandigen niet hadden gemeld. Het college had geconstateerd dat de appellanten, ondanks dat zij aangaven geen inkomsten te hebben, wel degelijk werkzaamheden verrichtten die als op geld waardeerbare arbeid konden worden aangemerkt. De Raad heeft vastgesteld dat de appellanten gedurende de relevante periode niet tijdig en volledig informatie hebben verstrekt over hun activiteiten, wat hen verplichtte om hun recht op bijstand te herzien. De Raad heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bevestigd, waarbij het beroep van de appellanten tegen de intrekking van de bijstand ongegrond werd verklaard. Tevens werd het college in het gelijk gesteld in zijn besluit om de Bbz-uitkering en het bedrijfskapitaal terug te vorderen, omdat de appellanten niet voldaan hadden aan hun inlichtingenverplichting. De Raad concludeerde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien.

Uitspraak

13/1938 WWB, 13/1939 WWB, 14/489 WWB, 14/490 WWB
Datum uitspraak: 11 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
5 maart 2013, 10/1399 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden wonende te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. E.H. Bokhorst, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en een nader besluit van 9 januari 2014 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2014. Voor appellanten is
mr. Bokhorst verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. R.W. Bekker en J. de Kievid.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen in de periode van 11 september 1995 tot en met 7 november 1999 en van 8 januari 2001 tot en met 31 januari 2009 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Vanaf 1 februari 2009 ontvingen zij bijstand ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) naar de norm voor gehuwden. Appellant is daarbij aangemerkt als beginnend zelfstandige en heeft toestemming gekregen om een klusbedrijf op te zetten. Voor het opzetten van zijn bedrijf is hem op grond van het Bbz daarnaast een bedrijfskapitaal toegekend.
1.2.
Naar aanleiding van een op 20 maart 2009 binnengekomen melding dat appellanten als zelfstandig ondernemers werkzaam zijn geweest en voornemens zijn om een restaurant op te starten, heeft het college de sociale recherche opdracht gegeven een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand en uitkeringen ingevolge de Bbz. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn gegevens opgevraagd, zijn diverse getuigen gehoord en zijn appellanten verhoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal met als sluitingsdatum 30 oktober 2009. Voorafgaand aan de sluitingsdatum van het proces-verbaal is in een rapport van 3 september 2009, opgesteld door J. de Kievid, sociaal rechercheur, een samenvatting van de onderzoeksbevindingen weergegeven. In dit rapport is geconcludeerd dat appellanten over een lange periode veelvuldig de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door van hun werkzaamheden geen mededeling te doen aan het college. Op basis van het in dit rapport neergelegde advies heeft het college bij besluit van 30 september 2009 de bijstand van appellanten opgeschort op de grond dat de verzochte gegevens omtrent de geconstateerde werkzaamheden niet zijn verstrekt.
1.3.
Bij besluit van 21 oktober 2009 heeft het college de bijstand van appellanten over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 januari 2009 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bruto bedrag van € 173.468,81 van hen teruggevorderd. Bij besluit van
5 oktober 2009 heeft het college de Bbz-uitkering over de periode van 1 februari 2009 tot en met 31 juli 2009 ingetrokken en is ook de toekenning van het bedrijfskapitaal ingetrokken. Bij besluit van 5 november 2009 heeft het college de over de periode van 1 februari 2009 tot en met 31 juli 2009 betaalde Bbz-uitkering ter hoogte van € 7.328,67 van appellanten teruggevorderd. Het toegekende bedrijfskapitaal was nog niet uitbetaald.
1.4.
Bij besluit van 23 maart 2010 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 30 september 2009, 5 oktober 2009, 21 oktober 2009 en 5 november 2009 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep voor zover dit betrekking heeft op de besluiten over de bijstand ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep voor zover dit betrekking heeft op de besluiten over de Bbz-uitkering en het bedrijfskapitaal gegrond verklaard, het bestreden besluit in zoverre vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij hebben betwist dat het college niet op de hoogte was van de door hen verrichte werkzaamheden als zelfstandigen. Daartoe hebben zij aangevoerd dat het college er zelf voor heeft gekozen om haar taken volledig uit te besteden aan een re-integratiebureau. Appellant heeft zijn activiteiten steeds besproken met dit re-integratiebureau, dat regelmatig rapporteerde aan het college. De activiteiten van appellanten leverden hen geen winst op. Omdat appellanten geen inkomsten hadden hoefden zij hun activiteiten niet te melden op de inkomstenformulieren. Van schending van de inlichtingenverplichting is daarom naar hun mening geen sprake.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De besluiten over de bijstand.
4.1.1. Ter zitting van de Raad is gebleken dat het hoger beroep zich niet meer richt tegen het besluit van 30 september 2009, waarbij het recht op bijstand is opgeschort. Het geschil tussen partijen beperkt zich tot de vraag of appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden en of het recht op bijstand over de in geding zijnde periode, die loopt van 1 juli 1997 tot en met 31 januari 2009, kon worden vastgesteld.
4.1.2. Vooropgesteld wordt dat de inlichtingenverplichting inhoudt dat de betrokkene aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed zijn op arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellanten gedurende de in geding zijnde periode niet tijdig en volledig informatie hebben verschaft over alle activiteiten, die zij blijkens het proces-verbaal van de sociale recherche hebben verricht. Daartoe is allereerst van belang dat op de door appellanten ingevulde inkomensformulieren uitdrukkelijk werd gevraagd of zij in de bevraagde perioden activiteiten hadden verricht als zelfstandige. Deze vragen hebben appellanten op alle door hen ingevulde formulieren in strijd met de waarheid met “nee” beantwoord. Dat de klantmanager tegen appellanten zou hebben gezegd dat zij die activiteiten alleen hoefden te vermelden indien zij daaruit inkomsten zouden verwerven, hebben appellanten niet onderbouwd en is - zonder nadere toelichting - ook niet aannemelijk te achten.
4.1.3. Uit de rapportages van het re-integratiebureau blijkt dat appellanten incidenteel een activiteit hebben doorgegeven of besproken met het re-integratiebureau. Deze enkele omstandigheid leidt evenmin tot het oordeel dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. Uit het proces-verbaal van de sociale recherche blijkt dat appellanten veel meer activiteiten hebben ontplooid dan zij blijkens de rapportages hebben gemeld. Dit betreft onder meer het uitbaten van diverse horecagelegenheden en het verrichten van verbouwingen bij derden. De enkele, niet nader onderbouwde stelling van appellanten dat niet alle rapportages zich in het dossier bevinden, maakt niet aannemelijk dat daaruit een volledigere opgave zou blijken dan uit de wel beschikbare rapportages. Verder hebben appellanten over de activiteiten die zij wel hebben gemeld niet altijd tijdig en volledig informatie verschaft. De rechtbank heeft daarbij als voorbeeld gegeven dat appellanten op 14 januari 2002 aan het college hebben doorgegeven dat zij restaurant[naam restaurant]konden overnemen, maar dat uit het register van de Kamer van Koophandel blijkt dat dit restaurant al sinds 23 augustus 2001 op naam van appellante stond. Ter zitting van de Raad is besproken dat uit een voortgangsrapportage van het re-integratiebureau blijkt dat appellant op 5 november 2003 heeft verklaard dat hij door psychische klachten met zijn klusbedrijf is gestopt en dat hij bezig is met een baan bij een restaurant waar hij verwacht in december 2003 of januari 2004 te kunnen beginnen. Op
10 maart 2004 heeft hij gemeld dat hij met ingang van 1 april 2004 een tijdelijk contract heeft bij[naam firma].in [vestigingsplaats]. Ten tijde van het gesprek op 5 november 2003 verrichtte hij, gelet op de niet betwiste onderzoeksresultaten, echter al werkzaamheden als zelfstandige voor [naam firma]. Uit de niet betwiste onderzoeksresultaten van de sociale recherche blijkt immers dat bij de Kamer van Koophandel was geregistreerd dat de vennootschap onder firma[naam firma] op 21 januari 2003 werd opgericht met appellanten als vennoten, dat appellanten voor dit bedrijf vergunningen hebben aangevraagd en dit bedrijf enige tijd als eigenaar hebben gerund. De stelling van appellant dat hij steeds volledige openheid van zaken heeft gegeven is daarmee niet te rijmen. De klantmanager van appellanten, G.N. [naam] ([naam]), heeft verklaard dat appellante altijd met een brace om haar hand kwam en dat appellant doosjes bij zich had met gele stickers en zei dat hij niets kon doen omdat hij onder de verdovings- en kalmerende middelen zat. [naam] wist niet beter dan dat appellanten steeds allerlei plannen hadden, maar dat daar nooit iets van terecht kwam. Hij hoorde dan niets meer van hen. Appellante heeft tijdens een verhoor op 12 augustus 2009 verklaard dat ze niet wilden opgeven dat ze werkten omdat ze bang waren dat ze dan moesten stoppen. Ze wist dat dit niet helemaal juist was, maar zo is het gegaan.
4.1.3. De beroepsgrond van appellanten dat hun werkzaamheden veelal vriendendiensten betroffen waarmee zij niets verdienden, treft geen doel. Gelet op de aard, de omvang, de duur en het terugkerende karakter van de door appellanten verrichte werkzaamheden, is sprake van op geld waardeerbare arbeid. Gelet op de omvang van de door hen verrichte werkzaamheden moest het appellanten bovendien duidelijk zijn dat het verrichten daarvan van belang kon zijn voor hun arbeidsinschakeling. Ook de beroepsgrond dat appellanten veel kosten hebben gemaakt waardoor zij uiteindelijk geen winst behaalden, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 6 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU9167) bestaat in het kader van de toepassing van de WWB bij de vaststelling van het in aanmerking te nemen inkomen geen ruimte voor verrekening van verwervingskosten.
4.1.4. Appellanten hebben nog aangevoerd dat het onderzoek van de sociale recherche onzorgvuldig is geweest omdat [naam] als sociaal rechercheur onderzoek heeft gedaan naar zijn eigen functioneren als klantmanager. Het onderzoek van de sociale recherche is echter niet alleen door [naam] verricht. Hij was slechts een van de betrokken rechercheurs. Er zijn geen aanwijzingen om aan te nemen dat het onderzoek niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Bovendien valt niet in te zien dat de onderzoeksresultaten onderbouwing geven voor de impliciete stelling van appellanten dat [naam] onvoldoende kritisch zou zijn geweest op zijn eigen functioneren (“de slager die zijn eigen vlees keurt”). Uit het onderzoek blijkt immers van (veel) werkzaamheden van appellanten die niet onder zijn aandacht zijn gekomen.
4.1.5. Ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. De Raad is, met de rechtbank, van oordeel dat appellanten hierin niet zijn geslaagd en onderschrijft daartoe de overwegingen van de rechtbank en maakt die tot de zijne.
4.1.6. Het college was derhalve bevoegd de bijstand van appellanten over de in geding zijnde periode in te trekken. In wat appellanten hebben aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van die intrekkingsbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Dit betekent dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB voldaan, zodat het college bevoegd was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over die periode. Tegen de terugvordering hebben appellanten geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen verdere bespreking behoeft.
De besluiten over de Bbz-uitkering en het bedrijfskapitaal
4.2.1. Zoals reeds vermeld onder 2 heeft de rechtbank het beroep, voor zover dit betrekking heeft op de besluiten over de Bbz-uitkering, gegrond verklaard en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. Het college heeft ter uitvoering van die opdracht op 9 januari 2014 een nader besluit op bezwaar genomen, waarbij het bezwaar tegen de intrekking en terugvordering van de Bbz-uitkering en de intrekking van het toegekende bedrijfskapitaal wederom ongegrond is verklaard op basis van een gewijzigde motivering. Het besluit van
9 januari 2014 wordt, gelet op de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
4.2.2. Ter zitting van de Raad is gebleken dat het hoger beroep zich niet mede richt tegen de intrekking van het toegekende bedrijfskapitaal, zodat slechts ter beoordeling voorligt de intrekking van de op grond van het Bbz 2004 verleende uitkering over de periode 1 februari 2009 tot en met 31 juli 2009 en de daaruit voortvloeiende terugvordering.
4.2.3. Bij het besluit van 9 januari 2014 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de toekenning van de Bbz-uitkering per 1 februari 2009 was gebaseerd op de veronderstelling dat appellant, die een bedrijfsplan voor een klusbedrijf had ingediend, een startend ondernemer was omdat hij al meer dan vijf jaar daarvoor zijn feitelijke werkzaamheden als ondernemer had gestaakt. Achteraf gezien is dit een onjuiste conclusie geweest omdat appellant zijn activiteiten als zelfstandige nooit heeft gestaakt maar is doorgegaan met die activiteiten, waaronder de door hem verrichte verbouwingen. Dat de klussen ‘zwart’ waren maakt de zaak niet anders. Bij een juiste voorstelling van zaken zou het college hem geen Bbz-uitkering als startend ondernemer hebben toegekend. Het zou dan immers gaan om het voortzetten van eerdere activiteiten onder een andere naam. De intrekking en terugvordering van de
Bbz-uitkering over de periode van 1 februari 2009 tot en met 31 juli 2009 wordt daarom gehandhaafd.
4.2.4. De Raad acht de onder 4.2.3 genoemde nadere motivering van het college deugdelijk. Appellanten hebben daartegen bovendien geen andere gronden aangevoerd dan hiervoor reeds beoordeeld. Nu uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden, was het college bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de Bbz-uitkering van appellanten over de periode van 1 februari 2009 tot en met 31 juli 2009 in te trekken en kon in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik worden gemaakt.
4.2.5. Ingevolge artikel 45, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bbz 2004 vordert het college de bijstand van de zelfstandige terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichtingen, bedoeld in artikel 17 van de WWB. Appellanten hebben niet voldaan aan de op hen rustende inlichtingenverplichting. Het college was dan ook gehouden om de op grond van het Bbz 2004 aan appellanten verleende uitkering van hen terug te vorderen. Alleen indien sprake is van dringende redenen kan het college op grond van artikel 44, tweede lid, van het Bbz geheel of gedeeltelijk van terugvordering afzien. Appellanten hebben geen dringende redenen aangevoerd.
4.3.
Uit 4.1.1 tot en met 4.1.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt. Voorts volgt uit 4.2.1 tot en met 4.2.5 dat het beroep tegen het besluit van 9 januari 2014 ongegrond dient te worden verklaard.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 9 januari 2014 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en H.C.P. Venema en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2014.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) A.C. Oomkens

HD