ECLI:NL:CRVB:2014:789

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2014
Publicatiedatum
11 maart 2014
Zaaknummer
12-6500 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en inlichtingenverplichting in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant door het college van burgemeester en wethouders van Mook en Middelaar. Appellant ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en stond ingeschreven op een uitkeringsadres. Naar aanleiding van een daling van het voorschotbedrag van de energie heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant in de periode van 1 oktober 2009 tot en met 15 november 2011 niet daadwerkelijk woonachtig was op het uitkeringsadres, wat resulteerde in de intrekking van zijn bijstand met terugwerkende kracht tot 1 mei 2009. Appellant ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college onvoldoende bewijs had geleverd voor de intrekking van de bijstand over de periode van 1 mei 2009 tot en met 30 september 2009. De Raad stelde vast dat de getuigenverklaringen en de verbruiksgegevens niet voldoende waren om aan te tonen dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde in die periode. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond voor de periode van 1 mei 2009 tot en met 30 september 2009. Het college werd opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met betrekking tot de terugvordering van de bijstand over de periode van 1 oktober 2009 tot en met 30 september 2011. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.435,-.

Uitspraak

12/6500 WWB
Datum uitspraak: 11 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 29 oktober 2012, 12/565 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Mook en Middelaar (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G.H.M. de Glas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2014. Voor appellant is mr. De Glas verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.W.A.M. Berben en F. van Groenendaal.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving - voor zover hier van belang - met ingang van 1 juli 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hij stond vanaf 1 april 2005 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een aanzienlijke daling van het voorschotbedrag van de energie aan energieleverancier Essent, welke kosten door het college maandelijks door middel van inhouding op de uitkering van appellant worden betaald, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht, gegevens uit registers geraadpleegd, verbruiksgegevens van het uitkeringsadres opgevraagd en informatie ingewonnen bij de gemeente Mook en Middelaar betreffende de lediging van de afvalcontainers op het uitkeringsadres. Verder heeft de sociale recherche waarnemingen verricht en zijn meerdere buurtbewoners gehoord. Appellant is op 12 oktober 2011 door de sociale recherche verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 november 2011. Naar aanleiding van de voorlopige onderzoeksresultaten is het recht op bijstand met ingang van 1 oktober 2011 opgeschort.
1.3.
Het college heeft in de resultaten van het onderzoek aanleiding gezien om bij besluit van 16 november 2011 de bijstand van appellant in te trekken met ingang van 1 mei 2009 en de als gevolg van de intrekking over de periode van 1 mei 2009 tot en met 30 september 2011 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 32.147,65 van hem terug te vorderen. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in genoemde periode niet zijn hoofdverblijf op de [adres] te [woonplaats] heeft gehad, waarvan hij aan het college geen mededeling heeft gedaan. Aan appellant is vanaf 16 november 2011 opnieuw bijstand naar de norm voor een alleenstaande toegekend.
1.4.
Bij besluit van 21 maart 2012 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat het onderzoek van het college onvoldoende feitelijke grondslag biedt voor de conclusie dat appellant niet zou verblijven op het uitkeringsadres. Het onderzoek heeft bovendien onzorgvuldig plaatsgevonden nu geen huisbezoek is afgelegd en evenmin onderzoek is gedaan naar de vraag waar appellant dan wel zou wonen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking van bijstand met ingang van 1 mei 2009 niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in beginsel de periode tot en met de datum van het primaire besluit. Nu de datum van dit besluit samenvalt met de datum van toekenning van bijstand naar aanleiding van een nieuwe aanvraag dient hier beoordeeld te worden de periode van 1 mei 2009 tot en met 15 november 2011.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Het geschil spitst zich toe tot de vraag of appellant in de periode in geding woonde op het uitkeringsadres. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verschaffen, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van schending van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, de belanghebbende recht heeft op bijstand. Anders dan appellant heeft gesteld, is het college bij schending van deze inlichtingenverplichting niet gehouden onderzoek te doen naar mogelijke andere woon- of verblijfplaatsen.
4.4.
In dit geval bestaat aanleiding onderscheid te maken tussen de periode van 1 mei 2009 tot en met 30 september 2009 en de periode van 1 oktober 2009 tot en met 15 november 2011.
4.5.1.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de bevindingen van het onderzoek een toereikende grondslag vormen voor de conclusie dat appellant in de periode van 1 oktober 2009 tot en met 15 november 2011 niet daadwerkelijk woonachtig was op het uitkeringsadres.
4.5.2.
Daarbij wordt met name betekenis toegekend aan het uit het onderzoek gebleken waterverbruik in de woning, welk verbruik is gedaald van 47 m³ in de periode van 29 mei 2008 tot 16 mei 2009 tot 17 m³ in de periode mei 2009 tot mei 2010 en vervolgens in de periode van mei 2010 tot mei 2011 verder gedaald tot 8 m³. Uitgaande van een gemiddeld waterverbruik van ongeveer 45 m³ voor een eenpersoonshuishouden per jaar is het waterverbruik op het adres van appellant zodanig laag geweest dat het niet aannemelijk is dat appellant heeft gewoond op dat adres. De stelling van appellant dat hij zeer zuinig is met water en zich bijvoorbeeld buiten zijn woning in het kanaal wast, wat er van zij, verklaart - mede gelet op zijn verklaring dat in de woning een wasmachine aanwezig is waarvan hij gebruik maakt, evenals van de douche en het toilet - niet het extreem lage waterverbruik. Bovendien heeft appellant niet kunnen verklaren waarom het waterverbruik in zijn woning fors is gedaald. Daarnaast is het verbruik van elektriciteit en gas in de woning van appellant in de laatste twee jaren afgezet tegen een gemiddeld verbruik ook zeer laag geweest.
4.5.3.
Voorts komt uit de getuigenverklaringen van buurtbewoners - samengevat - naar voren dat zij appellant slechts af en toe bij zijn woning hebben gezien. Getuige [getuige 1] heeft op 12 oktober 2011 onder meer verklaard dat appellant er volgens haar al twee jaar niet meer woont, terwijl zij hem voor die tijd regelmatig zag. Getuigen [getuige 2] en [getuige 3] hebben op
12 oktober 2011 verklaard dat zij ongeveer twee jaar wonen op de [straat] en appellant al lange tijd niet meer zagen. Zij denken dat hij niet in zijn woning woont. Ook getuige [getuige 4] heeft op 21 oktober 2011 verklaard dat de keren dat hij appellant de afgelopen anderhalf jaar heeft gezien op één hand te tellen zijn. Hij ziet nooit licht branden in de woning en de woning van appellant maakt een verlaten indruk.
4.5.4.
Dat appellant in de periode van 1 oktober 2009 tot en met 15 november 2011 niet daadwerkelijk woonachtig was op het uitkeringsadres vindt ook steun in het feit dat na
9 september 2009 de grijze en groene afvalcontainers behorende bij het uitkeringsadres maanden lang, immers tot respectievelijk 10 mei 2010 en 24 februari 2010, niet voor lediging zijn aangeboden. Ook in de daarop volgende periode zijn deze containers maanden achtereen niet aangeboden voor lediging. De waarnemingen tijdens de observaties op veertien dagen in de periode van 15 maart 2011 tot en met 9 oktober 2011 ondersteunen eveneens de conclusie dat appellant niet feitelijk woonachtig was op het uitkeringsadres. Aangezien de onderzoeksbevindingen toereikend waren, bestond geen noodzaak om een huisbezoek aan de woning van appellant af te leggen.
4.6.
Nu appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft gemeld dat hij in de periode van 1 oktober 2009 tot en met 15 november 2011 niet daadwerkelijk woonachtig was op het uitkeringsadres, was het college bevoegd de bijstand van appellant over die periode in te trekken.
4.7.
Dat ligt anders voor de periode van 1 mei 2009 tot en met 30 september 2009. Desgevraagd heeft het college ter zitting niet nader kunnen motiveren waarop de datum van
1 mei 2009 is gebaseerd. De verbruiksgegevens van het water in de woning van appellant zijn weliswaar na 15 mei 2009 aanzienlijk gedaald, maar deze gegevens betreffen een gemiddelde over de periode van één jaar. De exacte verbruiksgegevens op en na 1 mei 2009 zijn niet voorhanden. De verklaringen van de buurtbewoners bieden evenmin voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant reeds vanaf 1 mei 2009 niet woonachtig zou zijn geweest op het uitkeringsadres. Uit de hiervoor aangehaalde getuigenverklaringen volgt dat deze verklaringen betrekking hebben op de periode vanaf oktober 2009. In de overige getuigenverklaringen is de periode waarover wordt verklaard niet nader geconcretiseerd. Nu overig bewijs ontbreekt bestaat er onvoldoende feitelijke grondslag om in de periode van
1 mei 2009 tot en met 30 september 2009 aan te nemen dat appellant niet woonachtig is geweest op het uitkeringsadres.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het college niet bevoegd was de bijstand over de periode van 1 mei 2009 tot en met 30 september 2009 in te trekken. Het hoger beroep van appellant tegen de intrekking van de bijstand treft dus doel voor zover het betreft de periode van 1 mei 2009 tot en met 30 september 2009. Dat brengt mee dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 mei 2009 tot en met 30 september 2009 en de terugvordering vernietigen. Het besluit van 16 november 2011 wordt herroepen voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 mei 2009 tot en met 30 september 2009.
4.9.
Ten aanzien van de vraag welk vervolg aan de onder 4.8 genoemde uitkomst wordt gegeven overweegt de Raad het volgende. Het college zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken over de periode van 1 oktober 2009 tot en met
30 september 2011. De uitoefening van de bevoegdheid tot volledige terugvordering van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand is niet zelfstandig bestreden. De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om over deze periode zelf in de zaak te voorzien. De Raad ziet in dit geval, nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking die naar verwachting geen discussie zal opleveren, af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot finale geschilbeslechting. Daarom wordt het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar tegen het besluit van 16 november 2011 te nemen.
5.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 487,- in bezwaar, € 974,- in beroep en op € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.435,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 21 maart 2012 voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 mei 2009 tot en met 30 september 2009 en de terugvordering;
  • herroept het besluit van 16 november 2011 voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over de periode van 1 mei 2009 tot en met 30 september 2009;
  • bepaalt dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar neemt voor zover het betreft de terugvordering, met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.435,-;
  • bepaalt dat het college het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 157,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.F. Bandringa en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) M. Sahin
sg