In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant door het college van burgemeester en wethouders van Mook en Middelaar. Appellant ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en stond ingeschreven op een uitkeringsadres. Naar aanleiding van een daling van het voorschotbedrag van de energie heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant in de periode van 1 oktober 2009 tot en met 15 november 2011 niet daadwerkelijk woonachtig was op het uitkeringsadres, wat resulteerde in de intrekking van zijn bijstand met terugwerkende kracht tot 1 mei 2009. Appellant ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college onvoldoende bewijs had geleverd voor de intrekking van de bijstand over de periode van 1 mei 2009 tot en met 30 september 2009. De Raad stelde vast dat de getuigenverklaringen en de verbruiksgegevens niet voldoende waren om aan te tonen dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde in die periode. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond voor de periode van 1 mei 2009 tot en met 30 september 2009. Het college werd opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met betrekking tot de terugvordering van de bijstand over de periode van 1 oktober 2009 tot en met 30 september 2011. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.435,-.