ECLI:NL:CRVB:2014:794

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2014
Publicatiedatum
11 maart 2014
Zaaknummer
12-3520 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die samenwoonde met betrokkene B. Appellante ontving vanaf 1 augustus 2009 een uitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Sociale Recherche voerde een onderzoek uit naar de rechtmatigheid van de bijstand, na meldingen over mogelijke werkzaamheden van B. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat B op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht, maar deze niet had opgegeven aan het college van burgemeester en wethouders van Almere. Hierdoor kon het recht op bijstand van appellante niet worden vastgesteld.

Het college beëindigde de bijstand per 26 augustus 2010 en vorderde de onterecht verstrekte bijstand terug. Appellante ging in beroep tegen deze besluiten, maar het college verklaarde haar bezwaar ongegrond. De rechtbank vernietigde het besluit van het college wegens een motiveringsgebrek, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Appellante ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank, waarbij zij aanvoerde dat zij niet op de hoogte was van de inkomsten van B en dat zij niet kon worden verweten dat zij haar inlichtingenverplichting had geschonden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante en B als een eenheid worden gezien in het kader van de gezinsbijstand. De Raad concludeerde dat appellante niet met succes kon aanvoeren dat zij niet op de hoogte was van de activiteiten van B, aangezien zij samen de inkomstenformulieren invulde. De Raad bevestigde dat het college terecht de bijstand had ingetrokken en de terugvordering had ingesteld, omdat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien en bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze was aangevochten.

Uitspraak

12/3520 WWB
Datum uitspraak: 11 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
23 mei 2012, 11/1469 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.J. de Pree, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2013. Voor appellante is verschenen mr. De Pree. Het college is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante woonde vanaf 1 augustus 2009 samen met [betrokkene] (B). Zij ontvingen vanaf die datum een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
De Sociale Recherche heeft naar aanleiding van meldingen over mogelijke werkzaamheden van B onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante en B verleende bijstand. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een op ambtseed opgemaakt rapport van 30 september 2010.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om de bijstand van appellante en B bij besluit van 14 oktober 2010 te beëindigen (lees: in te trekken) per
26 augustus 2010. Bij besluit van 25 oktober 2010 heeft het college, voor zover hier van belang, het recht op bijstand herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 1 augustus 2009 tot en met 26 augustus 2010 en de gemaakte kosten van de over die periode verleende bijstand van appellante en B teruggevorderd tot een bedrag van € 5.759,57 bruto over de periode van
1 augustus 2009 tot en met 31 december 2009 en tot een bedrag van € 8.350,83 netto over de periode van 1 januari 2010 tot en met 26 augustus 2010.
1.4.
Bij besluit van 18 mei 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 14 oktober 2010 en 25 oktober 2010 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college - voor zover van belang - ten grondslag gelegd dat B in de periode van 1 augustus 2009 tot en met 26 augustus 2010 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht als keukenmonteur en dat hij deze werkzaamheden en de daarmee verband houdende inkomsten niet aan het college heeft opgegeven. Het recht op bijstand van appellante kan over deze periode niet worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd wegens een motiveringsgebrek, gelegen in onvoldoende inzichtelijkheid van de teruggevorderde bedragen. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit heeft de rechtbank in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat appellante zich niet met vrucht kon beroepen op haar onbekendheid met de activiteiten van B.
3.
Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over de periode van 1 augustus 2009 tot en met 26 augustus 2010 en de terugvordering van de gemaakte kosten van de over die periode verleende bijstand. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij weliswaar wist dat B werkzaamheden verrichtte, maar niet of hij hiermee geld verdiende en, zo ja, hoeveel, en of hij dit opgaf aan het college. Appellante kan daarom niet worden verweten dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellante heeft in dit verband ook gesteld dat sprake was van gescheiden financiën. Appellante heeft niet geprofiteerd van inkomsten van B. In deze bijzondere omstandigheden had het college niet zonder meer toepassing mogen geven aan het bepaalde in artikel 59 van de WWB. Voorts heeft appellante aangevoerd dat de bijstand haar enige bron van inkomsten is en dat zij geen spaargeld heeft. Het is voor haar onmogelijk om de teruggevorderde bedragen terug te betalen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroep richt zich slechts tegen de intrekking en de terugvordering van bijstand over de periode van 1 augustus 2009 tot en met 26 augustus 2010. Niet in geschil is dat B werkzaamheden heeft verricht waarmee hij inkomsten heeft verkregen. Vast staat eveneens dat het college aan appellante en B over de periode in geding gezinsbijstand naar de norm voor gehuwden heeft verleend en dat zij geen melding hebben gemaakt van over dat tijdvak ontvangen inkomsten uit arbeid.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 9 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:953) worden in geval van gezinsbijstand de beide in de gezinsbijstand begrepen partners als een eenheid gezien wat hun aanspraken en verplichtingen op grond van de WWB betreft. Daarom kan geen van beide in de gezinsbijstand begrepen partners zich met succes beroepen op onbekendheid met activiteiten en de financiële situatie van de ander. Gelet op de verklaring van appellante dat zij samen met B de inkomstenformulieren invulde, is bovendien niet aannemelijk dat zij niet wist of B inkomsten opgaf aan het college. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.3.
Bij gebreke van gegevens over de omvang van de werkzaamheden en de daarmee verband houdende inkomsten, heeft het college zich tevens terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van het niet nakomen van de wettelijk inlichtingenverplichting het (aanvullend) recht op bijstand in de te beoordelen periode niet was vast te stellen.
4.4.
Nu als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate appellante en B ten tijde in geding verkeerden in bijstandbehoevende omstandigheden, was het college bevoegd om met toepassing van
artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand in te trekken over de periode van 1 augustus 2009 tot en met 26 augustus 2010. Appellante heeft de wijze waarop het college van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.5.
Gelet op 4.1 tot en met 4.4 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Ingevolge artikel 59, eerste en derde lid, van de WWB kan de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand tevens van appellante worden teruggevorderd.
4.6.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 8 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY8646) geldt ook voor de terugvordering van gemaakte kosten van bijstand dat een van beide in de gezinsbijstand begrepen partners zich niet met succes kan beroepen op onbekendheid met het doen en laten van de andere partner. De door appellante aangevoerde omstandigheid dat zij niet op de hoogte was van de inkomsten van B doet aan de bevoegdheid tot terugvordering niet af. Dit geldt ook voor de stelling dat zij geen profijt heeft gehad van de inkomsten en dat hun financiën gescheiden waren. De bijstand is verleend in de vorm van gezinsbijstand naar de norm voor gehuwden. In dat geval bestaat er geen ruimte om in het kader van de terugvordering de bijstand te splitsen in een deel dat ten behoeve van B en in een ander deel dat ten behoeve van appellante is verleend.
4.7. Het college voert de vaste gedragslijn dat in beginsel steeds van de bevoegdheid tot terugvordering gebruik wordt gemaakt en dat daarvan kan worden afgezien op grond van dringende redenen. Van dringende redenen in de zin van het beleid is sprake ingeval de terugvordering tot absoluut onaanvaardbare financiële of sociale consequenties zou leiden bij de belanghebbende of diens gezin. Wat appellante heeft aangevoerd, is niet aan te merken als een dringende reden om af te zien van terugvordering. Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Wat appellante heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van deze vaste gedragslijn had moeten afwijken.
4.8.
Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.7 is overwogen, treft het hoger beroep geen doel. De aangevallen uitspraak dient dan ook, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) P.C. de Wit

HD