ECLI:NL:CRVB:2014:796

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2014
Publicatiedatum
11 maart 2014
Zaaknummer
12-902 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had op 18 april 2011 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), waarbij hij aangaf geen vaste woon- en verblijfplaats te hebben. Hij heeft verschillende adressen opgegeven waar hij tijdelijk verbleef, maar heeft niet volledig en juist gerapporteerd over zijn verblijfplaatsen. Dit leidde tot een onderzoek door de gemeente Amsterdam, waaruit bleek dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door onjuiste informatie te verstrekken. De gemeente heeft zijn aanvraag om bijstand afgewezen, wat door de rechtbank werd bevestigd.

In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij op de opgegeven adressen verbleef en dat het onderzoek van de gemeente onzorgvuldig was. De Raad heeft echter geoordeeld dat controleerbare gegevens over de feitelijke woon- en verblijfplaats essentieel zijn voor het vaststellen van recht op bijstand. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant onvolledige zevendagenformulieren heeft ingediend, waardoor onduidelijkheid is ontstaan over zijn verblijf. De handhavingsspecialist heeft huisbezoeken afgelegd en de bewoners van de opgegeven adressen gehoord, maar de appellant zelf is niet aangetroffen.

De Raad concludeert dat het college niet tekort is geschoten in zijn onderzoeksplicht en dat de appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld, en was de afwijzing van de aanvraag terecht. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het verzoek van de appellant om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

12/902 WWB
Datum uitspraak: 11 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van Amsterdam van
21 december 2011, 11/4550 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. W. Hoebba, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2014. Voor appellant is
mr. Hoebba verschenen. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 18 april 2011 een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Hij heeft daarbij te kennen gegeven dat hij geen vaste woon- en verblijfplaats heeft en bij zijn broer en bij vrienden verblijft. Appellant heeft op 6 mei 2011 middels een formulier ‘opgave verblijfslocatie(s) dak- en thuisloze’ als zijn verblijfadressen opgegeven de [adres broer] (het adres van zijn broer), de [adres vriend] (het adres van een vriend) in[woonplaats] en de [adres vriend 2] in [plaats] (het adres van een vriend). Appellant heeft zogenoemde zevendagenformulieren ingevuld en ingeleverd. Van de formulieren betreffende de periode van 18 april 2011 tot en met 31 mei 2011 is één formulier door hem ondertekend. Op die formulieren heeft appellant ten dele opgave gedaan op welke adressen hij in de betreffende weken heeft verbleven door twee tot vier dagen oningevuld te laten. Op 7 juni 2011 heeft appellant telefonisch doorgegeven dat hij niet meer op het adres [adres vriend 2] te [plaats] verblijft.
1.2.
Naar aanleiding hiervan heeft een handhavingsspecialist van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellant ingesteld. Daarbij heeft de handhavingsspecialist onder meer dossieronderzoek gedaan, verschillende registraties geraadpleegd, huisbezoeken afgelegd op de onder 1.1 genoemde adressen op de [adressen in woonplaats] en telefonisch contact opgenomen met de bewoners van deze adressen. Ook heeft de handhavingsspecialist telefonisch contact opgenomen met appellant. De handhavingsspecialist heeft zijn bevindingen neergelegd in een rapport van 21 juni 2011.
1.3.
Het college heeft in de resultaten van dit onderzoek aanleiding gezien om bij besluit van 21 juni 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 augustus 2011 (bestreden besluit), de aanvraag van appellant af te wijzen. Aan de afwijzing ligt ten grondslag dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door onjuiste informatie te verstrekken over zijn feitelijk verblijf, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. De gronden van appellant komen er in de kern op neer dat appellant voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij verbleef op de door hem opgegeven adressen. Het onderzoek van het college biedt onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant daar niet zou verblijven. Het onderzoek heeft bovendien onzorgvuldig plaatsgevonden. Ten slotte heeft appellant verzocht tot toekenning van schadevergoeding.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 18 april 2011 tot en met 21 juni 2011, de datum van het primaire besluit.
4.2.
Voorop staat dat controleerbare gegevens over de feitelijke woon- en verblijfplaats van essentieel belang zijn voor de beantwoording van de vraag of iemand recht heeft op bijstand. Ook van iemand die stelt adresloos te zijn, kan worden gevergd dat hij, voordat hij in aanmerking kan komen voor bijstand, controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats. Appellant was dan ook gehouden juiste en volledige opgave te doen van de plaatsen waar hij verbleef.
4.3.
Door de zevendagenformulieren onvolledig in te vullen heeft appellant onduidelijkheid geschapen over zijn feitelijke verblijf ten tijde in geding. De handhavingsspecialist heeft daarop twee huisbezoeken afgelegd en de daar aanwezige bewoners - in persoon dan wel telefonisch - gehoord. Appellant is op geen van beide dagen aangetroffen. Uit de verklaringen van de bewoners van de opgegeven adressen volgt dat appellant daar in totaal drie tot vijf dagen per week zou slapen. De bewoner van de [adres vriend] heeft verklaard dat appellant twee tot drie keer per week bij hem zou slapen en ook bij vrienden zou slapen. De broer van appellant, de bewoner van de [adres broer], heeft verklaard dat appellant één tot twee keer per week bij hem zou slapen en heeft eveneens verklaard dat appellant ook bij vrienden zou slapen. Appellant heeft niet aangegeven waar hij de andere twee tot vier nachten per week heeft verbleven. De zevendagenformulieren vermelden immers na
6 mei 2011 geen andere adressen dan voornoemde adressen op de[adressen in woonplaats] en laten op meerdere dagen onvermeld waar appellant heeft verbleven.
4.4.
Het college is niet tekortgeschoten in zijn onderzoeksplicht. Appellant is tijdens de op verschillende dagen door de handhavingsspecialist afgelegde huisbezoeken niet aangetroffen in de woningen, maar is wel telefonisch gehoord. Ook beide hoofdbewoners zijn in persoon dan wel telefonisch gehoord tijdens dan wel na de afgelegde huisbezoeken. Daarmee heeft het college zich voldoende ingespannen om de door appellant opgegeven feitelijke verblijfplaatsen te verifiëren.
4.5.
Uit het onderzoek volgt dat appellant niet een volledige en juiste opgave heeft gedaan van zijn verblijfplaatsen. Daarmee heeft hij de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden. Als gevolg daarvan heeft het college het recht op bijstand van appellant ten tijde in geding niet kunnen vaststellen, zodat de aanvraag om bijstand terecht is afgewezen.
4.6.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. Daaruit volgt dat veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk is, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.F. Bandringa en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) M. Sahin
sg