ECLI:NL:CRVB:2014:800

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2014
Publicatiedatum
11 maart 2014
Zaaknummer
12-6699 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellanten tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en de Wet investeren in jongeren (WIJ). Appellante ontving vanaf 16 april 2007 bijstand, maar deze werd per 1 juli 2010 beëindigd. Het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal heeft de bijstand ingetrokken op basis van bevindingen van een fraudepreventieteam, dat concludeerde dat appellante vanaf 1 september 2008 een gezamenlijke huishouding voerde met appellant, zonder dit te melden. De rechtbank heeft de beroepen van appellanten tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het college voldoende aannemelijk had gemaakt dat appellanten gezamenlijk hoofdverblijf hadden op de adressen in kwestie. In hoger beroep hebben appellanten hun bezwaren herhaald, maar de Raad onderschrijft de motivering van de rechtbank en concludeert dat de bewijsmiddelen door de rechtbank juist zijn gewaardeerd. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraken en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 11 maart 2014.

Uitspraak

12/6699 WWB, 13/91 WIJ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht van
26 november 2012, 12/1720 en 12/1417 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellant](appellant) en [appellante] (appellante) beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P.A. van Schaik, advocaat, hoger beroep ingesteld (zaak 13/91 WIJ). Namens appellante heeft mr. J.A. van Ham hoger beroep ingesteld (zaak 12/6699 WWB).
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gelijktijdig plaatsgevonden op 28 januari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. F.E. den Hertog, kantoorgenote van
mr. Van Schaik. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ham. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R.W. Bekker en J. Kievid.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren 14 november 1984, ontving vanaf 16 april 2007 bijstand, vanaf
26 juni 2007 naar de norm voor een alleenstaande ouder op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Met ingang van 1 juli 2010 heeft het college de bijstand beëindigd en appellante met ingang van diezelfde datum een inkomensvoorziening naar de norm voor een alleenstaande ouder op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) toegekend.
1.2.
In het kader van een themacontrole ‘meerdere uitkeringen op hetzelfde adres’ heeft het team fraudepreventie van de gemeente Veenendaal (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 november 2011 (rapport). De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 2 november 2011 de uitkering van appellante over de periode van 1 september 2008 tot en met 30 september 2011 in te trekken en de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende uitkering over die periode tot een bedrag van € 39.836,27 (bruto) en € 9.628,33 (netto) van appellante terug te vorderen. Aan de intrekking heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet bij het college heeft gemeld dat zij vanaf 1 september 2008 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant en dat haar als gevolg daarvan ten onrechte uitkering is verleend.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 4 april 2012 (bestreden besluit 1) heeft het college het tegen dit besluit gerichte bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
1.4.
Bij besluit van 9 november 2011 heeft het college de over de periode van 1 september 2008 tot en met 30 september 2011 gemaakte kosten in verband met ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende uitkering mede van appellant teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 4 april 2012 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 november 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellanten samen twee kinderen hebben en dat in geschil is of appellanten in de periode van 1 september 2008 tot en met 30 september 2011 hoofdverblijf in dezelfde woning(en) hebben gehad. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellanten in voornoemde periode gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehad op achtereenvolgens de adressen[adres 1] en [adres 2]. De rechtbank heeft doorslaggevende betekenis toegekend aan de in het rapport opgenomen verklaringen van de buurtbewoners van de [straat 3], de [straat 1] en de [straat 2] en aan de in het rapport vermelde waarnemingen en observaties die de sociale recherche in de periode van 25 mei 2011 tot en met 10 oktober 2011 heeft verricht. Aan de door appellanten ingediende getuigenverklaringen en de ter zitting van de rechtbank onder ede afgelegde verklaringen van [getuige 1]en [getuige 2] heeft de rechtbank niet die betekenis toegekend die appellanten daaraan toegekend zouden willen zien.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Blijkens het verhandelde ter zitting is alleen in geschil de vraag of het college op goede gronden heeft vastgesteld dat appellanten gedurende de periode in geding gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehad. Appellanten stellen zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de in het rapport opgenomen getuigenverklaringen. Zij verwijzen daartoe naar de door hen bij de rechtbank ingediende verklaringen, de onder ede afgelegde verklaringen door [getuige 1]en [getuige 2] en de verklaringen die de door de sociale recherche gehoorde buurtbewoners hebben afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris. Deze laatste verklaringen zijn naar het oordeel van appellanten veel minder stellig dan de eerder door deze buurtbewoners afgelegde verklaringen. In samenhang met onder meer de verbruiksgegevens van het adres[adres 1] concluderen appellanten dat er geen feitelijke basis is voor het aannemen van gezamenlijk hoofdverblijf van appellanten in de in geding zijnde periode.
4.2.
De Raad onderschrijft de uitgebreid gemotiveerde waardering van de bewijsmiddelen door de rechtbank en maakt die tot de zijne.
4.3.
In aanvulling op deze overwegingen wordt nog het volgende opgemerkt.
4.3.1.
Appellante heeft ter verklaring van de waarneming dat zij in een periode van vier weken op 13 werkdagen rond 8 uur ’s ochtends de[adres 1] met haar oudste zoon verliet aangevoerd dat zij op die dagen haar woonadres aan de [straat 3] eerder die ochtend had verlaten om haar zoon bij appellant op te halen om hem naar school te brengen. Appellant was daartoe in verband met ziekte of re-integratiewerkzaamheden niet in de gelegenheid. Deze verklaring is niet geloofwaardig, omdat de verklaring niet overeenkomt met wat appellante bij de sociale recherche heeft verklaard. Blijkens de in het rapport opgenomen verklaring van appellante heeft zij ten overstaan van de sociale recherche verklaard dat zij haar zoon nooit vanaf het adres van appellant naar school heeft gebracht en dat haar zoon uitsluitend in het weekeinde bij appellant zou hebben gelogeerd.
4.3.2.
Voorts moet worden vastgesteld dat appellant voor zijn stelling dat hij op de betreffende 13 dagen, waarop is geconstateerd dat appellante met zijn oudste zoon de[adres 1] verliet, ziek was of in verband met re-integratiewerkzaamheden was verhinderd om zelf de zoon naar school te brengen, ook in hoger beroep geen bewijs heeft aangedragen ter onderbouwing van deze stelling.
4.3.3.
Ter zitting heeft appellant verklaard dat hij eerst alleen en in de periode van 2006 tot medio 2010 met [getuige 1]heeft gewoond op het adres[adres 1]. De heer [getuige 2] heeft niet op dit adres gewoond. Vastgesteld moet worden dat deze verklaring van appellant niet overeenkomt met de onder ede afgelegde verklaringen van [getuige 2] en [getuige 1]bij de rechtbank. Deze getuigen hebben onder meer te kennen gegeven in de periode van eind 2009 tot en met begin 2010 met appellant op het adres[adres 1] te hebben gewoond. Evenmin komt deze verklaring overeen met de verklaring van appellant ten overstaan van de sociale recherche. Blijkens de in het rapport opgenomen verklaring van appellant hebben er in de beginperiode verschillende mensen bij hem ingewoond, de laatste jaren woonde hij daar alleen. Nu appellant niet consistent heeft verklaard over de bewoning van het adres[adres 1] en zijn verklaring evenmin wordt ondersteund door de verklaringen van [getuige 1]en [getuige 2], is er reden om aan de verklaring van appellant geen geloof te hechten.
4.4.1.
Waar het betreft de in hoger beroep ingediende verklaringen die een aantal buurtbewoners ten overstaan van de rechter-commissaris hebben afgelegd moet, anders dan appellanten hebben betoogd, worden geoordeeld dat deze geen reden geven om tot een andere waardering van de bewijsmiddelen te komen.
4.4.2.
Getuige [getuige 3] heeft ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard na confrontatie met de foto in het rapport: “Dat is degene van wie ik het meest denk dat ik haar regelmatig in het trappenhuis tegen ben gekomen, maar ik durf het niet met 100% zekerheid te zeggen. (…) De foto geeft een beetje herkenning”. Voorts heeft zij verklaard: “U vraagt mij wat ik kan zeggen over wie er daar in huis woonden. Eerst heeft hij daar een poosje alleen gewoond, op een gegeven moment had ik de indruk dat hij daar met iemand samenwoonde. Ik kwam haar in het trappenhuis tegen en ook op verschillende tijden op de dag. Ze is toen zwanger geraakt en toen hebben we bij de geboorte een cadeautje gegevens namens de vereniging. […] U vraagt mij waarom ik denk dat die vrouw daar in huis woonde. Ik zag haar daar regelmatig, ook overdag. Ook midden op de dag. Ik kwam haar alleen in het trappenhuis tegen. […] De slaapkamer waar ik, als ik mijn woning verlaat tegenaan loop was een kinderkamer. (…) Er was een grote kledingkast voor het raam en iets van een kinderklok.”
4.4.3.
Getuige [getuige 3] heeft gedetailleerde informatie verstrekt over de gezinssamenstelling, de bewoning van het adres[adres 1] gedurende de periode in geding en de inrichting van de kinderkamer. Deze verklaring stemt inhoudelijk overeen met haar verklaring in het rapport. De enkele omstandigheid dat deze getuige zich minder stellig uitdrukt ten overstaan van de rechter-commissaris dan ten overstaan van de sociale recherche geeft geen reden om geen betekenis meer toe te kennen aan haar verklaring die is opgenomen in het rapport.
4.4.4.
Ook waar het betreft de andere ten overstaan van de rechter-commissaris afgelegde getuigenverklaringen moet worden vastgesteld dat deze in grote lijnen overeenstemmen met de verklaringen in het rapport. Ook voor die verklaringen geldt dat de getuigen minder stellig zijn dan bij hun verklaring in het rapport. Nu de inhoud van hun verklaring niet wezenlijk afwijkt en - zoals ook de rechtbank heeft overwogen - aansluit bij de feitelijke gegevens, die zijn af te leiden uit de waarnemingen en observaties, is er geen reden om geen betekenis meer toe te kennen aan de in het rapport opgenomen getuigenverklaringen.
4.5.
Uit wat onder 4.3 en 4.4 is overwogen vloeit voort dat ten tijde in geding op achtereenvolgens de adressen [adres 1] en [adres 2] sprake was van gezamenlijk hoofdverblijf.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en H.C.P. Venema en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2014.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) A.C. Oomkens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD