ECLI:NL:CRVB:2014:802

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2014
Publicatiedatum
11 maart 2014
Zaaknummer
12-5313 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

Op 11 maart 2014 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De zaak betreft appellanten die sinds 17 juli 1999 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage ontdekte dat appellanten beschikten over een bankrekening met een tegoed van € 5.914,-, waarop maandelijks door hun dochter een bedrag van € 150,- werd gestort. Dit leidde tot een herziening van de bijstand over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2011, waarbij het college een bedrag van € 19.655,93 terugvorderde. Tevens werd de bijstand vanaf 1 maart 2012 gedurende één maand met 100% verlaagd. De appellanten betwistten de schending van de inlichtingenverplichting, stellende dat de stortingen van hun dochter als giften moesten worden aangemerkt en dat zij geen melding hoefden te maken van deze giften. De Raad oordeelde echter dat de stortingen niet als giften konden worden aangemerkt, omdat ze betrekking hadden op kosten die al door de bijstand werden gedekt. De Raad bevestigde dat appellanten de inlichtingenverplichting hadden geschonden, waardoor het college bevoegd was om de bijstand te herzien en terug te vorderen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

12/5313 WWB, 12/5314 WWB
Datum uitspraak: 11 maart 2014.
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van
5 september 2012, 12/4119 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] en [appellant] te 's-Gravenhage (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M. Issa, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2014. Voor appellanten is verschenen mr. Y. Tamer, kantoorgenoot van mr. Issa. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Darwish-Willeboordse.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 17 juli 1999 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Uit een ontvangen belastingsignaal is het college gebleken dat appellanten naast de opgegeven bankrekening tevens beschikken over een op naam van appellante staande ING-rekening met nummer [bankrekeningnummer] (bankrekening) met daarop een tegoed van € 5.914,-. Nader onderzoek heeft uitgewezen dat hierop sinds in ieder geval 1 januari 2005 maandelijks door de dochter van appellanten een bedrag van
€ 150,- werd overgeschreven.
1.2.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 26 januari 2012 de bijstand van appellanten over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2011 te herzien en de teveel gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 19.655,93 van appellanten terug te vorderen. Bij besluit van 22 februari 2012 is de bijstand van appellanten vanaf 1 maart 2012 gedurende één maand met 100% verlaagd. Aan deze besluiten ligt ten grondslag dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van ontvangen inkomsten uit giften.
1.3.
Bij besluit van 16 april 2012 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 26 januari 2012 en 22 februari 2012 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe is, samengevat, aangevoerd dat de maandelijkse stortingen van hun dochter giften zijn en ten onrechte zijn aangemerkt als inkomen. Daarnaast wordt de schending van de inlichtingenverplichting betwist omdat appellanten geen melding hadden hoeven te maken van de ontvangst van deze giften. Overigens zijn appellanten van mening dat zij aan hun meldingsverplichting hebben voldaan omdat appellant in 2005 al bankafschriften van spaarrekeningen van zijn kinderen heeft overgelegd en bij zijn aanvraag om bijstand afschriften van zijn bankrekening van de laatste drie maanden heeft overgelegd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de stortingen op de bankrekening van appellante niet kunnen worden aangemerkt als giften die uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de WWB. Er is immers sprake van periodieke en substantiële stortingen die betrekking hebben op kosten waarin de bijstand al voorziet en niet zijn bestemd voor specifieke kosten die niet in de bijstand zijn begrepen. Uit de schriftelijke verklaring van de dochter van appellanten van 13 december 2011 blijkt dat de door haar gestorte bedragen waren bedoeld voor de aanschaf van onder andere boodschappen en kleding. Uit de overgelegde afschriften van de bankrekening blijkt ook dat het geld hieraan is besteed. Hieruit vloeit voort dat het college de stortingen terecht heeft aangemerkt als middelen van appellanten die op de aan hen verleende bijstand in mindering moeten worden gebracht.
4.2.
Het gaat hier om feiten en omstandigheden die onmiskenbaar van belang zijn voor de verlening van de bijstand. Het had appellanten redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het bezit van de bankrekening en de hierop gedane maandelijkse stortingen van invloed konden zijn op hun recht op bijstand. Door daarvan aan het college geen melding te maken, hebben appellanten de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het standpunt van appellanten dat zij in het verleden bankafschriften aan het college hebben getoond maakt dat niet anders, aangezien het daarbij ging om andere bankrekeningen dan de in dit geding aan de orde zijnde bankrekening.
4.3.
Het college was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellanten over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2011 te herzien. Appellanten hebben de wijze waarop het college van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.4.
Hiermee is gegeven dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de over de hiervoor vermelde periode gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Appellanten hebben de wijze waarop het college van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt evenmin bestreden.
4.5.
Gelet op wat in 4.2 is overwogen, valt het appellanten te verwijten dat zij de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Hieruit vloeit voort dat het college op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was de bijstand van appellanten te verlagen. Tegen de hoogte van de opgelegde verlaging hebben appellanten geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) P.C. de Wit

HD