In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een IVA-uitkering aan een werknemer die eerder door het Uwv was afgewezen. De werknemer, die als metselaar/tegelzetter werkte, had zich ziek gemeld vanwege handklachten en later ernstige hartproblemen. Op 1 februari 2012 kende de appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, de werknemer een IVA-uitkering toe na een medisch en arbeidskundig onderzoek. De verzekeringsarts concludeerde dat de werknemer een urenbeperking had en dat hij 20 uur per week kon werken. Echter, de arbeidsdeskundige kon geen functies vinden die aan deze beperking voldeden.
De rechtbank Breda had eerder het beroep van de werknemer en zijn werkgever gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, omdat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd waarom een urenbeperking niet nodig was. In hoger beroep heeft de Raad de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen bevestigd en vastgesteld dat de werknemer ten onrechte niet in aanmerking was gebracht voor een IVA-uitkering per 8 april 2011. De Raad oordeelde dat de werknemer volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, zoals bedoeld in de Wet WIA.
De Centrale Raad van Beroep heeft het besluit van 10 maart 2011 herroepen en bepaald dat de werknemer met ingang van 8 april 2011 recht heeft op een IVA-uitkering. Tevens is het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de werkgever in hoger beroep tot een bedrag van € 1.217,50. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de medische situatie van werknemers bij het toekennen van uitkeringen.