ECLI:NL:CRVB:2014:852

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2014
Publicatiedatum
14 maart 2014
Zaaknummer
12-6052 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die van 11 augustus 2009 tot 1 april 2011 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda heeft vastgesteld dat appellant in die periode kentekens van vijf auto’s op zijn naam heeft gehad, zonder dit te melden. Dit leidde tot een besluit van de commissie op 16 augustus 2011 om de bijstand over bepaalde perioden in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, omdat appellant geen administratie had bijgehouden en zijn recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De rechtbank Breda verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat hij geen financieel voordeel had behaald en dat de gemeente op de hoogte was van zijn activiteiten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de commissie aannemelijk had gemaakt dat er transacties met betrekking tot de motorvoertuigen hadden plaatsgevonden, en dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door deze niet te melden.

De Raad benadrukte dat het aan appellant was om aannemelijk te maken dat hij recht had op bijstand, indien hij aan zijn verplichtingen had voldaan. Aangezien appellant geen bewijsstukken had overgelegd die zijn stelling onderbouwden, zoals verkoopbewijzen van de auto’s, werd zijn beroep afgewezen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/6052 WWB
Datum uitspraak: 4 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 20 september 2012, 12/942 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (commissie)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Akça-Altun, advocaat, hoger beroep ingesteld. Nadat
mr. Akça-Altun zich als gemachtigde heeft teruggetrokken, heeft appellant zijn standpunt schriftelijk toegelicht en nieuwe bewijsstukken overgelegd.
De commissie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2014. Appellant is verschenen. De commissie heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.J. Spronk.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, afkomstig uit Liberia, ontving van 11 augustus 2009 tot 1 april 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Uit onderzoek is gebleken dat appellant in die periode kentekens van vijf auto’s op zijn naam heeft gehad. Dit was bij de commissie niet bekend.
1.3.
Bij besluit van 16 augustus 2011 heeft de commissie de aan appellant verleende bijstand over de perioden van 1 februari 2010 tot 1 maart 2010 en 1 oktober 2010 tot en met
31 december 2010 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 4.651,87 teruggevorderd. Ook heeft de commissie van appellant de verstrekte bijzondere bijstand tot een bedrag van € 661,96 teruggevorderd. Bij beslissing op bezwaar van 18 januari 2012 (bestreden besluit) heeft de commissie het besluit van 16 augustus 2011 gehandhaafd. Deze besluitvorming berust op de volgende grondslag. Appellant heeft in de genoemde maanden in auto’s gehandeld zonder hiervan melding te maken. Omdat appellant hiervan geen administratie heeft bijgehouden kan het recht op bijstand over die maanden niet worden vastgesteld. Daarom wordt de over die maanden verstrekte bijstand ingetrokken en de kosten daarvan teruggevorderd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit de kentekenregistratie van de Dienst Wegverkeer (RDW) blijkt dat in de periode van 16 juli 2009 tot en met 23 december 2010 na elkaar vijf kentekens op naam van appellant hebben gestaan. Twee van die kentekens hebben slechts één dag op naam van appellant gestaan. Twee andere hebben slechts drie dagen op zijn naam gestaan. De kentekens zijn daarna ongeldig verklaard in verband met export. Appellant heeft verklaard dat hij bij wijze van vriendendienst voor mensen uit Liberia auto’s in Nederland heeft aangekocht. Die auto’s zijn vervolgens naar Liberia geëxporteerd.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het om oude auto’s ging en dat hij daarmee geen financieel voordeel heeft behaald. Volgens appellant was de gemeente hiervan op de hoogte. Appellant heeft in hoger beroep onder andere nog een tweetal aankoopbewijzen van auto’s overgelegd.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 29 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306) heeft de commissie, gelet op de onder 4.1 genoemde gegevens, aannemelijk gemaakt dat met betrekking tot de motorvoertuigen transacties hebben plaatsgevonden. De dag met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellant staat, is dan de datum waarop de betreffende auto-transactie heeft plaatsgevonden. Van deze transacties, die duidelijk van belang zijn voor de verlening van bijstand, heeft appellant aan de commissie geen mededeling gedaan. Dat de commissie hiervan op de hoogte was, heeft de commissie ontkend en blijkt ook niet uit de beschikbare gegevens.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door de commissie geen mededeling te doen van de transacties. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.5.
Dat het hier zou gaan om het verrichten van vriendendiensten, waarvoor appellant niets heeft ontvangen, heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Omdat appellant van deze transacties ook geen administratie heeft bijgehouden, kan het recht op bijstand over de maanden waarin die transacties hebben plaatsgevonden niet worden vastgesteld. De door appellant overgelegde stukken bieden onvoldoende inzicht, onder andere omdat verkoopbewijzen van de door appellant aangekochte auto’s ontbreken.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van
C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
4 maart 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

HD