ECLI:NL:CRVB:2014:870

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2014
Publicatiedatum
18 maart 2014
Zaaknummer
12-3642 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en (mede)terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege de vaststelling dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden. Appellante ontving sinds 29 december 2009 bijstand als alleenstaande ouder, terwijl appellant sinds 28 maart 2008 bijstand ontving als alleenstaande. Uit hun relatie zijn vier kinderen geboren, die bij appellante woonden. Na een melding van samenwoning heeft de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld, waaruit bleek dat appellant sinds 1 december 2010 zijn hoofdverblijf had op het adres van appellante. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft daarop de bijstand van beide appellanten herzien en teruggevorderd. De rechtbank Rotterdam verklaarde de beroepen van appellanten tegen deze besluiten ongegrond, waarna zij in hoger beroep gingen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende waren om te concluderen dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad baseerde zich op verklaringen van appellanten en buurtbewoners, alsook op waarnemingen van de gemeente. De Raad stelde vast dat de appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, ondanks dat zij op verschillende adressen stonden ingeschreven. De Raad oordeelde dat de terugvordering van de bijstandsuitkeringen terecht was, omdat appellanten hun inlichtingenverplichting hadden geschonden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/3642 WWB, 12/3643 WWB
Datum uitspraak: 18 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 mei 2012, 11/3439 en 11/3440 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] (appellante) en [Appellant] (appellant) beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. P.J. de Bruin, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2014. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. De Bruin. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinç. Ter zitting is tevens verschenen M. van der Kleij, de door appellanten meegebrachte tolk.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 29 december 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellant ontving sinds
28 maart 2008 bijstand op grond van de WWB naar de norm voor een alleenstaande. Uit de relatie tussen appellanten zijn vier kinderen geboren. Alle kinderen woonden samen met appellante op het adres [adres 1] te [woonplaats] (uitkeringsadres 1). Appellante staat sinds 29 maart 2010 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) op dit adres ingeschreven. Appellant staat vanaf 4 december 2008 in de GBA ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats] (uitkeringsadres 2).
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellanten samenwonen heeft de Afdeling Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam (ABO) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, is aan diverse instanties om inlichtingen verzocht, zijn waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres 1, heeft een onaangekondigd huisbezoek plaatsgevonden aan het uitkeringsadres 1, hebben diverse buurtbewoners van beide uitkeringsadressen verklaringen afgelegd en zijn appellanten verhoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in rapporten van 15 maart 2011 en 22 maart 2011. Op 24 maart 2011 hebben appellanten een zogeheten stopkaart ondertekend, waarin zij verzoeken de bijstand te beëindigen.
1.3.
Bij besluit van 31 maart 2011 (primair besluit 1) heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 december 2010 tot en met 31 maart 2011 herzien en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 2.269,00 van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 29 maart 2011 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 april 2011 beëindigd. Bij besluit van 31 maart 2011 (primair besluit 2) heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 december 2010 tot en met 31 maart 2011 herzien en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 1.160,74 van hem teruggevorderd. Tevens zijn de teruggevorderde bedragen bij de primaire besluiten 1
en 2 over en weer van appellant onderscheidenlijk appellante mede teruggevorderd. De besluitvorming berust op het standpunt dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door het college niet op de hoogte te stellen van de omstandigheid dat appellant vanaf 1 december 2010 zijn hoofdverblijf heeft op uitkeringsadres 1. Aangezien appellanten vanaf die datum een gezamenlijke huishouding met elkaar voeren, hebben zij geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder respectievelijk voor een alleenstaande.
1.5.
Bij besluit van 11 juli 2011 (bestreden besluit I) heeft het college het bezwaar van appellante tegen primair besluit 1 ongegrond verklaard.
1.6.
Bij afzonderlijk besluit van 11 juli 2011 (bestreden besluit II) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten I en II ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij voeren, kort samengevat, aan dat de onderzoeksbevindingen ontoereikend zijn voor de conclusie dat appellant sinds 1 december 2010 zijn hoofdverblijf had op uitkeringsadres 1.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode voor appellanten loopt van 1 december 2010 tot en met
31 maart 2011.
4.2.
Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.
4.3.
Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren, of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.4.
Vaststaat dat uit de relatie van appellanten vier kinderen zijn geboren. Voor de beantwoording van de vraag of gedurende de periode hier van belang sprake was van een gezamenlijke huishouding is daarom bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.5.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.6.
Anders dan appellanten hebben aangevoerd, bieden de verklaringen van appellanten en van de buurtbewoners van beide uitkeringsadressen, alsmede de resultaten van de waarnemingen, in onderling samenhang bezien, een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellant in de periode in geding zijn hoofdverblijf heeft gehad op uitkeringsadres 1.
4.6.1.
Appellanten hebben beiden op 22 maart 2011 tegenover medewerkers van de ABO verklaard, samengevat, dat appellant sinds begin december 2010 op het uitkeringsadres 1 samenwoont met appellante, dat hij op dat adres slaapt, dat hij daar kleding, ondergoed en schoenen heeft liggen, dat hij voor appellante en haar kinderen zorgt en dat zij hun klantmanager over de samenwoning niet hebben geïnformeerd. Deze verklaringen zijn door hen beiden ondertekend. Op 24 maart 2011 hebben appellanten een gesprek gehad op het kantoor van de Dienst ZoSaWe waarbij zij zogeheten stopkaarten hebben ondertekend, waarin zij het college verzoeken de bijstand per 1 december 2010 stop te zetten. Niet is gebleken dat appellanten, zoals zij stellen, onder ontoelaatbare druk zijn gezet waardoor ze niet aan hun verklaringen kunnen worden gehouden. Daarbij is van belang dat beide verklaringen met elkaar overeenkomen, dat appellanten enige dagen bedenktijd hebben gekregen voordat zij de stopkaarten hebben ondertekend en dat de verklaringen wat betreft het dagelijks verblijf van appellant op het uitkeringsadres 1 door appellant ter zitting van de Raad is bevestigd.
4.6.2.
Verder wordt van belang geacht dat bewoners uit de omgeving van het uitkeringsadres 1 onder meer hebben verklaard dat appellant al een jaar op het uitkeringsadres 1 woonachtig is, dat hij zich als buurman heeft voorgesteld en dat zij hem boodschappen zien doen. Appellanten hebben aangevoerd dat de buurtbewoners niet hebben opgemerkt hij doorgaans
’s avonds laat naar de woning op het uitkeringsadres 2 vertrok. Deze beroepsgrond treft geen doel. Uit de waarnemingen bij het uitkeringsadres 1 in de periode van 15 maart 2011 tot en met 21 maart 2011 blijkt dat de auto van appellant doorgaans zowel ’s avonds laat als
’s ochtends vroeg bij dat adres is waargenomen. Dat appellant, zoals hij stelt, telkens
’s ochtends terugkeerde naar uitkeringsadres 1, is niet geloofwaardig, mede gezien de omstandigheid dat appellant zelf heeft verklaard dat hij elke dag, zowel overdag als ’s avonds op het uitkeringsadres 1 verbleef en er af en toe ook bleef slapen.
4.6.3.
Voorts is van belang dat twee buurtbewoners van het uitkeringsadres 2 hebben verklaard dat zij op dat adres regelmatig andere bewoners zien, dat een van die bewoners heeft verklaard dat appellant de woning heeft onderverhuurd aan tieners en dat een derde bewoner heeft verklaard dat appellant wekelijks zijn post kwam ophalen. Dat de door de buurtbewoners gesignaleerde personen vrienden van appellant zijn die af en toe eens langs komen wordt niet aannemelijk geacht, gezien de concrete en eensluidende verklaringen van de buurtbewoners ter zake.
4.6.4.
In artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB is een uitzondering gemaakt op het uitgangspunt dat twee ongehuwde personen die een gezamenlijke huishouding voeren voor het verlenen van bijstand gelijk worden gesteld met gehuwden, namelijk met betrekking tot bloedverwanten in de tweede graad die een gezamenlijke huishouding voeren, indien bij één van hen sprake is van zorgbehoefte. Voor zover appellanten met de door hen aangevoerde grond dat appellant mantelzorg verricht, een beroep doen op dit artikelonderdeel, slaagt dit beroep niet, reeds omdat er geen sprake is van een zorgbehoefte van een van appellanten, maar appellant, zoals hij stelt, zorg verleent voortkomende uit een morele zorgplicht ten opzichte van zijn kinderen. De overige gronden die in dit verband eerst ter zitting zijn aangevoerd behoeven daarom geen bespreking.
4.7.
Ten aanzien van de terugvordering van kosten van bijstand zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat de terugvordering hier verder buiten bespreking blijft.
4.8.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.7 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.F. Bandringa en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) M. Sahin
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD