ECLI:NL:CRVB:2014:870
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- A.B.J. van der Ham
- J.F. Bandringa
- G.M.G. Hink
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding
In deze zaak gaat het om de intrekking en (mede)terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege de vaststelling dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden. Appellante ontving sinds 29 december 2009 bijstand als alleenstaande ouder, terwijl appellant sinds 28 maart 2008 bijstand ontving als alleenstaande. Uit hun relatie zijn vier kinderen geboren, die bij appellante woonden. Na een melding van samenwoning heeft de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld, waaruit bleek dat appellant sinds 1 december 2010 zijn hoofdverblijf had op het adres van appellante. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft daarop de bijstand van beide appellanten herzien en teruggevorderd. De rechtbank Rotterdam verklaarde de beroepen van appellanten tegen deze besluiten ongegrond, waarna zij in hoger beroep gingen.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende waren om te concluderen dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad baseerde zich op verklaringen van appellanten en buurtbewoners, alsook op waarnemingen van de gemeente. De Raad stelde vast dat de appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, ondanks dat zij op verschillende adressen stonden ingeschreven. De Raad oordeelde dat de terugvordering van de bijstandsuitkeringen terecht was, omdat appellanten hun inlichtingenverplichting hadden geschonden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.