ECLI:NL:CRVB:2014:874

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2014
Publicatiedatum
18 maart 2014
Zaaknummer
12-6023 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand wegens onvoldoende onderbouwing van noodzakelijkheid

Op 18 maart 2014 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak met nummer 12-6023 WWB, waarin appellant in hoger beroep ging tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Lelystad. Appellant had in 2011 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor kosten die voortvloeiden uit beslaglegging op zijn zorgtoeslag in 2009, maar het college weigerde deze aanvraag omdat de noodzaak van de kosten niet kon worden vastgesteld volgens artikel 35 van de Wet werk en bijstand (WWB).

De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 4 februari 2014 heeft appellant zijn standpunt toegelicht, maar het college was niet vertegenwoordigd. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet duidelijk kon maken welke kosten precies in rekening waren gebracht en waarom deze noodzakelijk waren. De Raad concludeert dat appellant niet heeft aangetoond dat de kosten noodzakelijk zijn, zoals vereist door de wet.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

12/6023 WWB
Datum uitspraak: 18 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
26 oktober 2012, 12/395 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2014. Appellant is verschenen. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
In 2005 heeft het college ten aanzien van appellant diverse besluiten genomen, waarbij de bijstand van appellant is herzien, vervolgens is opgeschort en uiteindelijk is ingetrokken. Ook zijn de kosten van bijstand van appellant teruggevorderd. Appellant heeft tegen deze besluiten rechtsmiddelen aangewend. Dit heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van 3 juni 2008,
(ECLI:NL:CRVB:2008:BD4704), waarbij onder meer de besluiten tot opschorting, intrekking en terugvordering zijn herroepen. Ter uitvoering van die uitspraak heeft het college aan appellant een nabetaling gedaan.
1.2.
Appellant heeft op 9 juni 2011 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van door beslaglegging ingehouden zorgtoeslag in 2009 tot een bedrag van € 462,-. Volgens appellant houden de kosten verband met het niet kunnen betalen van de premie zorgverzekeringswet (premie), omdat hij in een periode in het verleden ten onrechte geen bijstand heeft ontvangen.
1.3.
Bij besluit van 6 oktober 2011 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat de noodzaak van de kosten als bedoeld in artikel 35 van de Wet werk en bijstand (WWB) niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 13 februari 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 6 oktober 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij stelt dat de beslaglegging op zijn zorgtoeslag het gevolg is van de bij de uitspraak van de Raad van
3 juni 2008 vernietigde besluiten en dat hij de kosten van de beslaglegging van het college dient terug te krijgen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 35, eerste lid, van de WWB bepaalt dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij
artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
4.3.
Niet in geschil is dat de kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand vraagt zich hebben voorgedaan. Het geschil spitst zich toe op de beantwoording van de vraag of deze kosten in het individuele geval van appellant noodzakelijk zijn.
4.4.
Appellant heeft - ook ter zitting - niet duidelijk kunnen maken in verband waarmee een bedrag van € 462,- is ingehouden op zijn zorgtoeslag. Hij heeft gesteld dat de kosten verband houden met het niet kunnen betalen van de premie omdat hij van 1 juni 2005 tot en met
8 maart 2006 ten onrechte geen bijstand heeft ontvangen, maar uit de overgelegde stukken blijkt dat in deze periode geen achterstand is ontstaan in de betaling van de premie. Appellant heeft in dit verband voorts verklaard dat hij door de kantonrechter is veroordeeld tot het betalen van dat bedrag. Hij heeft echter niet het vonnis overgelegd, waaruit zou kunnen blijken om wat voor kosten het gaat. Nu niet duidelijk is om wat voor kosten het gaat en waarop zij betrekking hebben, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat zij noodzakelijk zijn als bedoeld in artikel 35 van de WWB.
4.5.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) P. Uijtdewillegen

HD