ECLI:NL:CRVB:2014:875

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2014
Publicatiedatum
18 maart 2014
Zaaknummer
12-6458 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor tandheelkundige kosten met relevante wijziging in medische situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 29 december 2003 bijstand ontvangt op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had herhaaldelijk aanvragen ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van vier tandheelkundige implantaten. De aanvragen waren eerder afgewezen op basis van het argument dat de kosten niet als noodzakelijk werden beschouwd en dat er geen wijziging in de omstandigheden was. De Raad oordeelde echter dat er wel degelijk sprake was van een relevante wijziging in de medische situatie van de appellant, die niet was onderkend door het college. De Raad stelde vast dat de aanvraag van 19 december 2011 niet als een herhaalde aanvraag kon worden aangemerkt, maar dat er een inhoudelijke beoordeling moest plaatsvinden. De Raad vernietigde het bestreden besluit van het college en droeg het college op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij een nieuw tandheelkundig onderzoek moest worden ingesteld. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.461,- bedroegen, en moest het college het griffierecht van € 157,- vergoeden.

Uitspraak

12/6458 WWB
Datum uitspraak: 18 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
18 oktober 2012, 12/1630 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M. Tang, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2014. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. van Boxel.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 29 december 2003 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Appellant heeft op 11 juni 2010 een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor vergoeding van de kosten van vier implantaten. Bij besluit van 5 augustus 2010 heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat de kosten in de voorliggende voorziening, de Zorgverzekeringswet (Zvw) niet als noodzakelijk gelden en het om die reden geen noodzakelijke bestaanskosten zijn. Van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB om in afwijking van artikel 15, eerste lid, van de WWB toch bijstand te verlenen, was volgens het college geen sprake. Voorts heeft het college meegedeeld dat naar de mening van de adviserend tandarts Van Luijn (adviserend tandarts) appellant in aanmerking zou kunnen komen voor vergoeding van de kosten op grond van het artikel ‘Bijzondere tandheelkunde’ van de Zorgverzekeringswet. Mocht die vergoeding mogelijk zijn, dan is dat volgens het college aan te merken als een toereikende voorliggende voorziening.
1.3.
Op 19 november 2010 heeft appellant opnieuw een aanvraag ingediend voor de kosten van het plaatsen van vier implantaten. Deze aanvraag is bij besluit van 13 december 2010 met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen, omdat appellant op 11 juni 2010 al een aanvraag voor dezelfde kosten had ingediend en de situatie en omstandigheden van appellant sinds de vorige aanvraag niet zijn veranderd.
1.4.
Appellant heeft op 19 december 2011 wederom een aanvraag ingediend voor vergoeding van de kosten van tandheelkundige behandeling. Appellant heeft deze aanvraag vergezeld doen gaan van een offerte, gedateerd 9 november 2011, van Smileclinic implantologie en tandheelkunde.
1.5.
Naar aanleiding van de aanvraag van 19 december 2011 heeft het college om tandheelkundig advies gevraagd. De adviserend tandarts heeft op 11 januari 2012 een advies uitgebracht, dat voor zover van belang, als volgt luidt.
“Ik heb 2 maal een advies uitgebracht voor cliënt. [..]. Mijn 2e advies heb ik uitgebracht en verzonden op 03-08-2010 n.a.v. mijn onderzoek op 05-07-2010 en na overleg met tandarts Van Mil en kaakchirurg dr. J.P. de Roos. In mijn advies heb ik toen duidelijk aangegeven dat meneer verwezen dient te worden naar een Centrum voor Bijzondere Tandheelkunde gezien het feit dat er m.i. sprake is van een medisch gecompromitteerde situatie met een psychische component welke door een gespecialiseerd team van tandartsen en/of artsen behandeld dient te worden om met resultaat te worden afgesloten (valt onder basisverzekering). Helaas blijf ik bij mijn eerdere advies met het alternatief dat een andere tandarts, b.v. de adviserend tandarts van de Sociale Dienst Rotterdam, deze aanvraag opnieuw beoordeelt”.
1.6.
Bij besluit van 23 januari 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 maart 2012 (bestreden besluit), heeft het college met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de aanvraag afgewezen, om de reden dat de situatie en omstandigheden van appellant sinds de aanvragen van 9 juni 2010 en 19 november 2010 niet zijn gewijzigd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellant is er geen sprake van een herhaalde aanvraag, maar van een nieuwe situatie omdat zijn medische situatie is verergerd. Hij heeft in verband daarmee gewezen op de bij de aanvraag overgelegde aanmerkelijk hogere begroting. Voorts heeft hij aangevoerd dat het onderzoek door de adviserend tandarts niet zorgvuldig is geweest. Deze heeft zijn advies opgesteld zonder zijn gebit te onderzoeken.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is allereerst de vraag of de aanvraag om bijzondere bijstand van
19 december 2011 terecht is aangemerkt als een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De aanvraag ziet, evenals de eerdere in 1.2 en 1.3 vermelde verzoeken, op de vergoeding van kosten van tandheelkundige hulp, meer in het bijzonder van implantaatbehandeling. In hoger beroep heeft appellant echter duidelijk gemaakt dat sprake is van verscheidene gezondheidsproblemen, van een progressief ziektebeeld en van voortschrijdende ernstige slijtage aan de voortanden. Dit betreft een relevante wijziging ten opzichte van de situatie ten tijde van de eerdere aanvragen. Onder deze omstandigheden dient de aanvraag van 19 december 2011 niet als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 Awb te worden aangemerkt.
4.2. Dit betekent dat het college ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6 van de Awb. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak kan om die reden niet in stand blijven en het bestreden besluit komt wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Met het oog op finale geschilbeslechting overweegt de Raad als volgt.
4.3.
Nu geen sprake van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb is, dient alsnog een inhoudelijke beoordeling op de aanvraag van 19 december 2011 plaats te vinden.
4.4.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de WWB bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
4.5.
Het college volgt in afwijking van artikel 15, eerste lid, van de WWB het beleid dat indien in een draagkrachtperiode sprake is van hogere tandartskosten dan het normbedrag van € 454,-, alleen bijzondere bijstand kan worden verleend op schriftelijk advies van een adviserend tandarts van het Zilveren Kruis Achmea. Uit dit advies moet blijken dat de betreffende behandeling noodzakelijk is en dat geen goedkoper alternatief bestaat.
4.6. Het college heeft ter voorbereiding van zijn besluit van 23 januari 2013 advies ingewonnen bij de adviserend tandarts. Uit zijn in 1.5 vermelde advies van 11 januari 2012 volgt dat de adviserend tandarts uitsluitend dossieronderzoek heeft verricht en zijn bevindingen uit eerder onderzoek op 5 juli 2010 heeft gelegd naast de aanvraag van
19 december 2011 en vervolgens bij zijn eerdere advies is gebleven. Ook appellant heeft verklaard dat de adviserend tandarts hem niet heeft gezien en dat zijn gebit niet is onderzocht. Gelet op het tijdsverloop van meer dan zeventien maanden tussen het onderzoek van
5 juli 2010 en de aanvraag van 19 december 2011, was het, gelet op appellants claim dat zijn gezondheidssituatie is verslechterd, aangewezen het gebit van appellant opnieuw te onderzoeken. Thans ligt een nieuw onderzoek nog meer in de rede, nu sinds het onderzoek van 5 juli 2010 meer dan drie en een half jaar is verstreken.
4.7.
Gelet op 4.6 kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien. Nu de aanvraag voor het eerst inhoudelijk behandeld moet worden en nader onderzoek en advies nodig zijn, is toepassing van een bestuurlijke lus niet aangewezen. De Raad zal het college daarom opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en ter voorbereiding daarvan een nader tandheelkundig onderzoek te laten instellen. In overweging wordt gegeven het alternatief advies van de adviserend tandarts te volgen door een nader onderzoek op te dragen aan een andere adviserend tandarts.
5.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 974,- in beroep en op € 487,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, dus in totaal € 1.461,-

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 6 maart 2012;
- draagt het college op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze
uitspraak
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.461,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 157,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) P. Uijtdewillegen

HD