ECLI:NL:CRVB:2014:919

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2014
Publicatiedatum
20 maart 2014
Zaaknummer
12-2252 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand in verband met afkoopsom nabestaandenpensioen

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Venlo. Appellanten, die sinds 2004 bijstand ontvangen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), hebben in april 2011 een afkoopsom van € 857,22 ontvangen in verband met het overlijden van de gewezen partner van appellante. Dit bedrag is niet gemeld bij het college, wat leidde tot een herziening van de bijstand over de maand april 2011 en een terugvordering van het ontvangen bedrag. Het college stelde dat de afkoopsom als inkomen moest worden aangemerkt en dat appellanten dit hadden moeten melden.

De rechtbank Roermond verklaarde het beroep van appellanten tegen het besluit van het college ongegrond. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen deze uitspraak gekeerd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellanten de ontvangst van de afkoopsom tijdig hadden moeten melden, maar dat het college de herziening van de bijstand niet correct heeft uitgevoerd. De Raad stelt vast dat de afkoopsom niet in zijn geheel aan de maand april 2011 kan worden toegerekend, maar slechts naar rato van het deel dat betrekking heeft op die maand en de daaropvolgende maanden.

De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond. Het college wordt opgedragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het college veroordeeld in de kosten van appellanten, die zijn begroot op € 2.435,-. De uitspraak is openbaar gedaan op 18 maart 2014.

Uitspraak

12/2252 WWB, 12/2253 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van
13 april 2012, 11/1513 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant) te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
Datum uitspraak: 18 maart 2014
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 4 februari 2014 ter zitting aan de orde gesteld. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Uit inlichtingen van de Belastingdienst is het college gebleken dat appellante in april 2011 in verband met het overlijden van haar gewezen partner (in februari 2011) een bedrag van € 857,22 netto aan afgekocht nabestaandenpensioen heeft ontvangen. Van de ontvangst van dit bedrag hebben appellanten geen melding gemaakt bij het college.
1.3.
Bij besluit van 14 juli 2011 - voor zover hier van belang - heeft het college de bijstand van appellanten over de maand april 2011 herzien en van de gemaakte kosten van bijstand over die maand een bedrag van € 857,22 van hen teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 19 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 14 juli 2011 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de afkoopsom van het nabestaandenpensioen van appellante als inkomen moet worden aangemerkt. Dit dient te worden toegerekend aan de maand april 2011 waarin zij samen met appellant een bijstandsuitkering heeft ontvangen. Dat daarvan geen melding is gemaakt valt hen te verwijten.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Allereerst wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat appellanten de ontvangst van een afkoopsom uit hoofde van een nabestaandenpensioen tijdig en uit eigen beweging bij het college hadden dienen te melden. Het gaat hier immers om een gegeven waarvan het appellanten redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat dit van invloed kan zijn op hun recht op bijstand. Als daarover niettemin nog twijfel bestond dan hadden zij niet kunnen volstaan met daarover bij derden inlichtingen in te winnen maar hadden zij zich rechtstreeks tot het college dienen te wenden. Terecht is daarom geconcludeerd tot schending van de wettelijke inlichtingenverplichting. De daartegen gerichte beroepsgrond slaagt niet.
4.2.1.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB worden, voor zover hier van belang, tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Artikel 32, eerste lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze inkomsten uit of in verband met arbeid betreffen dan wel naar hun aard met deze inkomsten overeenkomen en betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
4.2.2.
De door appellante bij wijze van afkoopsom uit hoofde van een nabestaandenpensioen ontvangen middelen komen naar hun aard overeen met inkomsten in verband met arbeid en hebben in ieder geval mede betrekking op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan. Het college heeft het bedrag van € 857,22 dan ook terecht als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB aangemerkt. De beroepsgrond van appellanten, dat de afkoopsom als vermogen moet worden aangemerkt, en vanwege de geringe omvang daarvan (want beneden de vrijlatingsgrens) buiten beschouwing moet blijven, treft dan ook geen doel.
4.2.3.
Vervolgens heeft het college evenwel volstaan met de vaststelling dat appellante ten tijde van het ontstaan van de aanspraak op de inkomsten en - ook nog - ten tijde van de uitbetaling van de afkoopsom bijstand ontving, zonder daarbij na te gaan voor welke periode dit pensioen geacht moet worden te zijn bestemd. Nu niet anders is gesteld of gebleken moet er in het geval van appellante van worden uitgegaan dat deze periode loopt van de datum van het ontstaan van de aanspraak tot de datum waarop zij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt.
4.3.
Wat in 4.2 is overwogen brengt mee dat, anders dan het college heeft gedaan, de bijstand over april 2011 niet kon worden herzien door het netto ontvangen bedrag van de afkoopsom in zijn geheel aan die maand toe te rekenen en vervolgens op de bijstand over die maand in mindering te brengen. Dit had beperkt dienen te blijven tot dat deel van het bedrag van
€ 857,22 dat daaraan naar rato kan worden toegerekend en voorts aan de daarop volgende maanden telkens met eenzelfde bedrag zolang een beroep op bijstand wordt gedaan.
4.4.1.
De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. Het college zal een nieuwe berekening moeten maken van het bedrag waarmee in het kader van de herziening van de bijstand maandelijks rekening kan worden gehouden en welk bedrag op basis daarvan kan worden teruggevorderd. Gelet op wat in 4.3 is overwogen geldt dat het college op zichzelf bevoegd is tot herziening van de bijstand op de wijze als daar is aangegeven en in het verlengde daarvan tot terugvordering van gemaakte kosten van bijstand. De uitoefening van die bevoegdheid is verder niet bestreden.
4.4.2.
Nu de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit niet in stand kunnen blijven en de Raad niet over voldoende gegevens beschikt om zelf in de zaak te voorzien, zal het college worden opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Aangezien het nog slechts gaat om een rekenkundige uitwerking acht de Raad een bestuurlijke lus hier niet aangewezen.
5.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze worden begroot op € 974,- in bezwaar, op € 974,- in beroep en op € 487,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 19 oktober 2011;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 2.435,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en F. Hoogendijk en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) S.K. Dekker
ew