ECLI:NL:CRVB:2014:923

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2014
Publicatiedatum
20 maart 2014
Zaaknummer
12-5798 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsverlening aan appellante, die sinds 28 september 2005 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking vond plaats na meldingen dat appellante samenwoonde met de vader van haar kinderen, D. [S.]. Na een onderzoek door het team Handhaving van de gemeente Utrecht, waarin onder andere observaties en een huisbezoek zijn verricht, concludeerde het college dat appellante en [S.] een gezamenlijke huishouding voerden. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand per 2 december 2011.

De rechtbank Utrecht verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond. In hoger beroep heeft appellante de aangevallen uitspraak bestreden, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak. De Raad oordeelde dat de onderzoeksresultaten voldoende bewijs boden voor de conclusie dat appellante en [S.] hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden. De Raad wees erop dat de inlichtingenverplichting van appellante was geschonden, omdat zij geen melding had gemaakt van de gezamenlijke huishouding.

De Raad concludeerde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en dat er geen sprake was van rechtsverwerking, ondanks eerdere onderzoeken naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

12/5798 WWB
Datum uitspraak: 18 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 26 september 2012, 12/1546 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Apppellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Kayed, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kayed. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.H. Siemeling.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 28 september 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande moeder. Appellante en haar drie kinderen stonden in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven op het adres [adres 1] te [plaatsnaam 1] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een tweetal anonieme meldingen in november 2010 en 2011 dat appellante samenwoont met D. [S.] ([S.]), de vader van haar kinderen, heeft het team Handhaving van de dienst Maatschappelijke Ontwikkeling, Werk en Inkomen Utrecht (team Handhaving) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader zijn onder meer observaties verricht bij de woning van appellante, heeft op 2 december 2011 een onaangekondigd huisbezoek plaatsgevonden aan het uitkeringsadres en is appellante op 13 december 2011 verhoord. Tevens is als getuige gehoord een bewoonster van het adres [adres 2] te [plaatsnaam 2], op welk adres [S.] stond ingeschreven. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 19 december 2011.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van
22 december 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 maart 2012 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 2 december 2011 ingetrokken. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante heeft verzwegen dat zij met [S.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, waardoor zij geen recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De in dit geding te beoordelen periode loopt van 2 december 2011 tot en met
22 december 2011.
4.2.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht als de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Nu vaststaat dat uit de relatie van appellante en [S.] kinderen zijn geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de periode in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellante en [S.] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.3.
Met de rechtbank wordt deze vraag bevestigend beantwoord. De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het oordeel dat appellante en [S.] in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres. Daartoe is in de eerste plaats van belang de verklaring die appellante op 13 december 2011 heeft afgelegd. Daaruit volgt dat [S.] elke dag bij appellante was, dat [S.] ook twee tot drie keer per week bij appellante bleef slapen, dat hij bijna elke ochtend de oudste zoon [Y.] naar school bracht en
’s middags ophaalde en dat hij appellante vaak hielp met het naar bed brengen van [Y.]. Tijdens het onaangekondigde huisbezoek op 2 december 2011 aan het uitkeringsadres zijn verschillende persoonlijke bezittingen van [S.] aangetroffen, zoals een rijbewijs, een bankpas, een aantal brieven gericht aan [S.] met daarop het adres [adres 1] te [plaatsnaam 1], diverse kledingstukken, een telefoonoplader en een tas met administratie. Ook is tijdens het huisbezoek vastgesteld dat [S.] de nacht ervoor op het uitkeringsadres had doorgebracht. Verder komt betekenis toe aan de waarnemingen van een medewerker van team Handhaving, waarbij het op naam van [S.] geregistreerde motorvoertuig vrijwel dagelijks ’s morgens vroeg in de directe omgeving van de woning van appellante is aangetroffen. Ten slotte volgt uit de verklaring van de bewoonster van het adres [adres 2] te [plaatsnaam 2], waar [S.] in de te beoordelen periode ingeschreven stond, dat [S.] niet woonachtig is op dat adres, maar dat adres al gedurende twee jaar uitsluitend als postadres gebruikt.
4.4.
De beroepsgrond dat het college ten onrechte ook andere dan de onder 4.3 genoemde feiten en omstandigheden aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd, slaagt niet, reeds omdat de onder 4.3 genoemde onderzoeksgegevens een toereikende grondslag vormen om de besluitvorming van het college te kunnen dragen.
4.5.
Het standpunt van appellante dat [S.] niet over een vast woonadres beschikte maar dat hij op verschillende adressen overnachtte en in elk geval niet zijn hoofdverblijf had op het adres van appellante is onvoldoende onderbouwd. Uit de door appellante in bezwaar overgelegde verklaringen, waarnaar appellante in dit verband verwijst, volgt weliswaar dat [S.] geregeld op verschillende adressen bij familie overnachtte, maar die verklaringen bieden onvoldoende grond om tot een ander oordeel over het hoofdverblijf te komen.
4.6.
Appellante heeft verder aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met bijzondere omstandigheden. [S.] is volgens appellante enkel bij haar gekomen om haar bij te staan in de zorg voor de kinderen. Zijn aanwezigheid op het uitkeringsadres was te verklaren vanuit zijn verantwoordelijkheid als vader. Er waren problemen met [Y.] en [S.] moest op doordeweekse dagen zorgen voor het schoolvervoer van [Y.]. Deze beroepsgrond slaagt niet. De aangevoerde omstandigheden betekenen niet dat geen sprake was van gezamenlijk hoofdverblijf in dezelfde woning. De situatie moet namelijk worden beoordeeld aan de hand van de feitelijke situatie. Daarbij zijn de omstandigheden die tot samenwonen of -leven hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.7.
Appellante heeft aan het college geen mededeling gedaan van het voeren van een gezamenlijke huishouding gedurende de periode van 2 december 2011 tot en met
22 december 2011. Daarmee heeft zij de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Dit betekent dat het college bevoegd was de ten onrechte verleende bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. Er is geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.8.
De beroepsgrond van appellante dat sprake is van rechtsverwerking doordat het college te lang gewacht heeft met het nemen van een besluit tot intrekking van de bijstand slaagt niet, reeds gelet op de onder 4.7 vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting. De omstandigheid dat het college in het verleden al eerder onderzoek heeft gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand, zonder dat dit gevolgen heeft gehad voor de bijstandsverlening aan appellante, maakt dat niet anders.
4.9.
Gelet op wat in 4.3 tot en met 4.8 is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en F. Hoogendijk en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) S.K. Dekker
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

RB