ECLI:NL:CRVB:2014:945

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2014
Publicatiedatum
21 maart 2014
Zaaknummer
12-3286 WAO-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over weigering WAO-uitkering wegens onvoldoende toegenomen klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Middelburg. De zaak betreft de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een WAO-uitkering toe te kennen aan betrokkene, die in 1997 haar werkzaamheden had gestaakt wegens rug- en psychische klachten. De uitkering was eerder ingetrokken op basis van een herbeoordeling, waarbij werd vastgesteld dat de arbeidsongeschiktheid van betrokkene was afgenomen tot minder dan 15%. Betrokkene verzocht in 2010 om een medische herkeuring, maar het Uwv weigerde de uitkering op de grond dat er geen toename van klachten was binnen de vijfjaarstermijn, gerekend vanaf 2 april 2005.

De rechtbank oordeelde dat de medische grondslag van het bestreden besluit ondeugdelijk was, omdat niet kon worden uitgesloten dat er sprake was van een verergering van de rugklachten. De rechtbank vond dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd waarom er geen aanleiding was voor nader onderzoek naar de rugklachten en de psychische klachten van betrokkene. Het Uwv ging in hoger beroep tegen dit oordeel, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de bevindingen van de rechtbank met betrekking tot de rugklachten. De Raad oordeelde dat er behoefte was aan nader onderzoek naar de rugklachten, maar dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er ook aanleiding was voor nader onderzoek naar de psychische klachten, aangezien betrokkene in de vijf jaar voorafgaand aan de herkeuring geen behandeling had gehad voor psychische klachten.

De Raad droeg het Uwv op om binnen acht weken het gebrek in de beslissing op bezwaar te herstellen, met inachtneming van de overwegingen in deze tussenuitspraak. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak om alle relevante medische gegevens in overweging te nemen bij het vaststellen van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

12/3286 WAO-T, 12/3300 WAO-T
Datum uitspraak: 7 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van
26 april 2012, 11/980 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2014. Betrokkene is niet
verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene staakte in 1997 haar werkzaamheden als medewerkster van een callcenter wegens rugklachten en psychische klachten. De haar in verband hiermee toegekende uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), is na een herbeoordeling met toepassing van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, zoals dat per 1 oktober 2004 luidt, met ingang van 2 april 2005 ingetrokken op de grond dat haar arbeidsongeschiktheid was afgenomen naar minder dan 15%.
1.2. Een nadien uitgevoerde herbeoordeling met toepassing van het Schattingsbesluit zoals dat tot 1 oktober 2004 luidde, heeft geresulteerd in een besluit waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene met ingang van 22 februari 2007 is gehandhaafd op minder dan 15%.
2.1. Betrokkene heeft op 2 november 2010 verzocht om een medische herkeuring.
2.2. Verzekeringsarts Van Diessen heeft betrokkene onderzocht en kennisgenomen van informatie van de behandelende artsen van betrokkene. Uit het rapport van de verzekeringsarts, gedateerd 29 december 2010 en 18 februari 2011, komt naar voren dat volgens die arts geen sprake is van een verergering van de beperkingen van betrokkene binnen de vijfjaarstermijn, gerekend vanaf 2 april 2005. Omdat van laatstgenoemde datum moet worden uitgegaan als peildatum, valt de verergering van de rugklachten van betrokkene en van de klachten aan de heupgewrichten van september 2010 buiten de vijfjaarsperiode als bedoeld in de van toepassing zijnde bepaling artikel 43a van de WAO.
2.3. Bij besluit van 23 februari 2011 heeft het Uwv in lijn met evenvermelde verzekeringsgeneeskundige beoordeling geweigerd om betrokkene een WAO-uitkering toe te kennen, op de grond dat geen sprake is van toegenomen klachten binnen vijf jaar, te rekenen vanaf 2 april 2005.
2.4. Nadat betrokkene bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 23 februari 2011, heeft bezwaarverzekeringsarts Van Hooff in het kader van een heroverweging van het medische standpunt van de primaire verzekeringsarts, een nader (dossier)onderzoek ingesteld. Daarbij heeft hij op basis van informatie van de behandelende neuroloog, radioloog en orthopedisch chirurg vastgesteld dat er bij betrokkene artrose van de rechterheup was gevonden en dat zij op 23 maart 2011 een nieuwe heup rechts heeft gekregen. Gezien deze bevindingen dient volgens de bezwaarverzekeringsarts te worden uitgegaan van een toename van beperkingen, waarbij de eerste dag van toename arbitrair kan worden bepaald op 31 maart 2010, dus gelegen binnen de vijfjaarstermijn. Tevens heeft Van Hooff in het rapport van
5 september 2011 te kennen gegeven dat ten aanzien van de rug van betrokkene objectief geen veranderingen zijn gevonden ten opzichte van 2005, terwijl evenmin een ernstige psychische stoornis kan worden vastgesteld.
2.5. Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige op basis van de door de bezwaarverzekeringsarts aangescherpte Functionele Mogelijkhedenlijst een onderzoek ingesteld. De uitkomst van dat onderzoek was dat er voor betrokkene nog voldoende passende functies vallen aan te wijzen, waarmee zij een zodanig loon kan verdienen dat in vergelijking met haar maatgevende inkomen sprake is van een loonverlies van minder dan 15%.
2.6. Bij besluit van 9 september 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv, gegeven evenvermelde resultaten van de heroverweging in bezwaar, het door betrokkene tegen het besluit van 23 februari 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De motivering is daarbij aldus gewijzigd dat weliswaar sprake is van een toename van beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak als die waarvoor destijds tot 2 april 2005 WAO-uitkering werd ontvangen, maar dat dit niet leidt tot een relevante toename van arbeidsongeschiktheid.
3.1. De rechtbank heeft overwogen dat de primaire verzekeringsarts ten aanzien van de rug van betrokkene heeft vastgesteld dat sprake is van een verergering van de rugklachten, maar dat deze verergering buiten de termijn van vijf jaar valt, gelet op de datum van doorverwijzing van betrokkene naar de orthopeed (23 september 2010). Op grond van wat de radioloog schrijft in de brief van 21 september 2010, valt naar het oordeel van de rechtbank echter zonder nadere motivering niet uit te sluiten dat sprake is van een verergering van de rugklachten. Niet aannemelijk is, aldus de rechtbank, dat de toename van de klachten waarover de verzekeringsarts spreekt is ontstaan in de korte periode van april tot september 2010. De bezwaarverzekeringsarts - die betrokkene niet zelf heeft onderzocht - kon dan ook niet volstaan met de enkele niet nader gemotiveerde stelling dat van een objectieve toename van rugklachten ten opzichte van 2005 niet is gebleken. Het feit dat de primaire verzekeringsarts toegenomen rugklachten aannam - zij het buiten de datum in geding - in samenhang bezien met wat de radioloog op 21 september 2010 over de rug heeft vermeld, had volgens de rechtbank aanleiding moeten zijn om een nader onderzoek in te stellen naar de rugklachten op de datum in geding.
3.2. De rechtbank verbindt hieraan de conclusie dat de medische grondslag van het bestreden besluit ondeugdelijk is. In het kader van het in verband hiermee nieuw uit te voeren onderzoek dienen volgens de rechtbank tevens de psychische klachten van betrokkene te worden meegenomen. Van een duidelijke verbetering van de psychische gezondheidssituatie van betrokkene is volgens de rechtbank uit de stukken niet gebleken. De rechtbank heeft daarbij ook laten wegen de ter zitting gedane mededeling dat betrokkene vorig jaar weer onder behandeling bij een psychiater is gekomen.
3.3. De rechtbank heeft zich wel kunnen verenigen met de bevindingen en conclusies van de bezwaarverzekeringsarts ten aanzien van de heupklachten van betrokkene. De daarop betrekking hebbende grond van betrokkene faalt. Datzelfde geldt voor de grond dat als peildatum had moeten worden uitgegaan van 22 juli 2007 en niet van 2 april 2005. Ook de met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit door betrokkene aangevoerde beroepsgrond is door de rechtbank verworpen.
4.1. Het hoger beroep van het Uwv richt zich op het oordeel van de rechtbank dat de medische grondslag van het bestreden besluit, voor zover betrekking hebbende op de rugklachten en psychische klachten van betrokkene, ondeugdelijk is. De rechtbank is volgens het Uwv ten onrechte op eigen gezag, zonder analyse of advies van een medicus, tot oordelen gekomen over de consistentie van de medische bevindingen in hun onderling verband. De rechtbank heeft zich daarmee op medisch terrein begeven. Aldus oordelende, heeft de rechtbank volgens het Uwv ook een niet-rationele onderzoeksopdracht gegeven.
4.2. Gegeven alle voorhanden zijnde medische informatie op somatisch gebied bestond er volgens het Uwv geen aanleiding voor de bezwaarverzekeringsarts om nog aanvullende informatie over de rugklachten in te winnen, te meer nu deze arts al extra beperkingen ten aanzien van de heupklachten had aangenomen.
4.3. Ook ontbraken, gegeven de bevindingen van de primaire verzekeringsarts over de psychische gezondheidssituatie van betrokkene, in samenhang bezien met alle overige daarover voorhanden gegevens, aanknopingspunten voor de bezwaarverzekeringsarts om nog nadere informatie in te winnen over de psychische beperkingen van betrokkene ten tijde van de datum in geding.
5.
Betrokkene heeft in hoger beroep vooral bezwaren van algemene aard naar voren gebracht met betrekking tot de wijze waarop schattingen worden uitgevoerd met behulp van het
CBBS-systeem. Ontdaan van alle onwelgevoegelijke kwalificaties die betrokkene in haar beroepschrift bezigt, komt haar betoog erop neer dat zij weinig tot geen vertrouwen heeft in de rol die het Uwv vervult bij het nemen van schattingsbesluiten en in de rol van de rechter bij het toetsen van dergelijke besluiten. Betrokkene heeft expliciet te kennen gegeven dat zij geen bezwaar heeft tegen het hanteren van 2 april 2005 als peildatum ter bepaling van de aanvang van de vijfjaarstermijn.
6.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.2.
Het hoger beroep van betrokkene slaagt niet. De Raad heeft in vaste rechtspraak het gebruik van het CBBS-systeem als ondersteunend systeem en methode bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten als aanvaardbaar beoordeeld. Voor het overige bevat het beroepschrift van betrokkene geen concrete gronden die bespreking behoeven.
6.3.
Wat betreft het hoger beroep van het Uwv staat de vraag centraal of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bestreden besluit, wat betreft de medische grondslag daarvan, op een ondeugdelijke motivering berust.
6.4.
Voor zover het betreft de rugklachten van betrokkene en de daaruit voor haar voortvloeiende beperkingen, is het oordeel van de rechtbank juist. Niet valt in te zien dat de rechtbank bij het vormen van haar oordeel, erop neerkomend dat ter zake van de rugklachten van betrokkene nader onderzoek noodzakelijk is en dat althans zonder nadere motivering niet valt uit te sluiten dat bij haar sprake is van een verergering van rugklachten (te begrijpen als: een verergering binnen de vijfjaarstermijn van de beperkingen die zij ondervindt als gevolg van rugklachten), zich op medisch terrein heeft begeven.
6.5.
Niet is kunnen blijken dat de rechtbank, naar door het Uwv wordt gesteld, op eigen gezag is overgegaan tot het vellen van een medisch-inhoudelijk oordeel. De rechtbank heeft in essentie niet meer en anders geoordeeld dan dat zij, in aanmerking genomen het geheel van de beschikbare medische gegevens van somatische aard en gelet op het ontbreken van een daarop gerichte motivering in het rapport van de bezwaarverzekeringsarts, niet overtuigd is van de juistheid van de enkele stelling van de bezwaarverzekeringsarts dat van een objectieve toename van rugklachten ten opzichte van 2005 niet is gebleken.
6.6.
De Raad kan zich met dit oordeel en de daaraan door de rechtbank ten grondslag gelegde overwegingen volledig verenigen. De Raad voegt daaraan nog toe dat in het bijzonder ook een inzichtelijke medische uiteenzetting ontbreekt over de verhouding en mogelijke wisselwerking tussen de heupklachten enerzijds en de rugklachten anderzijds en tussen de beperkingen die beide soorten klachten met zich brengen. De door de bezwaarverzekeringsarts betrokken stelling lijkt in de richting te wijzen dat beide medische klachten los van elkaar staan en derhalve, ook wat betreft de daaruit voortvloeiende beperkingen, los van elkaar moeten worden beoordeeld, terwijl wat het Uwv bij beroepschrift heeft aangevoerd, als weergegeven onder 4.2, juist ervan lijkt uit te gaan dat de in verband met de heupklachten door de bezwaarverzekeringsarts aangenomen beperkingen ook (deels dan wel geheel) tegemoetkomen aan de problemen die betrokkene ondervindt als gevolg van de rugklachten. Ook op dit punt bestaat derhalve behoefte aan nadere uitleg.
6.7.
Met betrekking tot de psychische klachten slaagt het hoger beroep van het Uwv wel. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bevatten de daarover beschikbare gegevens geen aanknopingspunten die nopen tot nader onderzoek of een nadere motivering. Daarbij is in de eerste plaats van belang dat de primaire verzekeringsarts bij het onderzoek van betrokkene geen aanwijzingen vond voor psychische beperkingen. Betrokkene heeft voorts in meergenoemde periode van vijf jaar niet onder behandeling gestaan voor psychische klachten. Pas in 2011 is zij voor behandeling verwezen naar een psychiater. Ook kan er niet aan worden voorbijgezien dat betrokkene zelf bij haar onder 2.1 vermelde verzoek om herkeuring, bij de beantwoording van de haar op het desbetreffende formulier gestelde vraag wat momenteel haar belangrijkste klachten zijn, geen melding heeft gemaakt van psychische klachten. In haar opsomming van klachten heeft zij uitsluitend lichamelijke klachten vermeld.
6.8.
Uit het overwogene onder 6.2 tot en met 6.6 volgt dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het bestreden besluit berust op een ondeugdelijke motivering wat betreft de medische grondslag daarvan. Het streven naar finale geschilbeslechting brengt mee dat het Uwv in het kader van dit hoger beroep met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zal worden opgedragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in de beslissing op bezwaar van 9 september 2011 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.E. Bakker en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van M.M. Spaans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2014.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) M.M. Spaans

JL