ECLI:NL:CRVB:2014:951

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2014
Publicatiedatum
21 maart 2014
Zaaknummer
13-4567 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vaststelling en hoogte van de verplichte eigen bijdrage op basis van de AWBZ

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het CAK tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De betrokkene, die sinds 4 oktober 2007 in een zorginstelling verblijft, heeft bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de eigen bijdrage die door het CAK is vastgesteld. Het CAK had de eigen bijdrage voor de jaren 2010 en 2011 vastgesteld op respectievelijk € 344,99 en € 596,92 per maand, en had een totaalbedrag van € 11.910,25 in rekening gebracht. De rechtbank heeft het beroep van de betrokkene gegrond verklaard en het besluit van het CAK vernietigd, omdat het CAK niet voldoende had gemotiveerd waarom de kwijtscheldingspercentages die in het bestreden besluit waren gehanteerd, van toepassing waren. De rechtbank oordeelde dat het CAK de eigen bijdrage niet meer kon invorderen, omdat het bestuursorgaan niet tijdig had gereageerd op signalen van de betrokkene dat zij mogelijk te veel had betaald.

In hoger beroep heeft het CAK betoogd dat de zesmaandenjurisprudentie niet van toepassing is en dat zij een voldoende belangenafweging heeft gemaakt. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de zesmaandenjurisprudentie niet van toepassing is, omdat het hier gaat om de vaststelling van een verplichte eigen bijdrage en niet om de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen. De Raad concludeert dat het CAK de interne richtlijnen voor kwijtschelding op consistente wijze heeft toegepast en dat de belangenafweging die het CAK heeft gemaakt, voldoende inzichtelijk is. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de betrokkene ongegrond.

Uitspraak

13/4567 AWBZ
Datum uitspraak: 12 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
8 juli 2013, 12/3036 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
CAK (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
CAK heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft [zoon van betrokkene], zoon van betrokkene, een verweerschrift ingediend.
CAK en betrokkene hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2014. Namens betrokkene is G.C. Möhlmann verschenen. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door M.A.H. Gatzen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene verblijft sinds 4 oktober 2007 in Zorgcirkel Waterland waar zij zorg ontvangt op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Hiervoor is betrokkene op grond van de AWBZ maandelijks een bijdrage verschuldigd voor de kosten die samenhangen met haar zorg met verblijf (eigen bijdrage).
1.2.
Bij besluit van 19 april 2012 heeft CAK de hoogte van de eigen bijdrage voor het jaar 2010 vastgesteld op € 344,99 per maand. Bij besluit van 23 april 2012 heeft CAK de hoogte van de eigen bijdrage voor het jaar 2011 vastgesteld op € 596,92 per maand. Bij factuur van 18 mei 2012 heeft CAK de over de jaren 2010 en 2011 en over de maand januari 2012 verschuldigde eigen bijdrage tot een bedrag van in totaal € 11.910,25 bij betrokkene in rekening gebracht. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van
19
en 23 april 2012. Gelet op de inhoud van het bezwaar heeft CAK dit bezwaar gericht geacht tegen de factuur van 18 mei 2012 die CAK als invorderingsbesluit heeft aangemerkt.
1.3.
Bij besluit van 5 juni 2012 (bestreden besluit) heeft CAK het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Hieraan heeft CAK, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. CAK heeft verzuimd om in het systeem te verwerken dat het zorgkantoor op 5 mei 2008 aan CAK heeft gemeld dat betrokkene in een AWBZ-instelling verblijft en dat CAK met ingang van
1 oktober 2008 heeft doorgekregen dat een scheiding van tafel en bed was uitgesproken. Het is daarom voor betrokkene onbillijk en onevenredig zwaar om de vastgestelde eigen bijdrage geheel in te vorderen. Van het gefactureerde bedrag wordt een bedrag van € 4.336,09 kwijtgescholden. Dit bedrag is berekend aan de hand van een schema waarin het percentage van de kwijtschelding is gerelateerd aan het aantal maanden waarover de eigen bijdrage met terugwerkende kracht is vastgesteld.
2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 18 mei 2012 herroepen. Daartoe heeft zij, samengevat, het volgende overwogen. Uit het bestreden besluit blijkt niet waarop de door CAK op grond van interne richtlijnen gehanteerde kwijtscheldingspercentages in het individuele geval van betrokkene zijn gebaseerd. Het invorderingsbesluit berust daarom niet op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verder kan CAK, gelet op de zesmaandenjurisprudentie van de Raad, bij de uitoefening van zijn invorderingsbevoegdheid de eigen bijdrage over 2010, 2011 en januari 2012 niet meer invorderen zes maanden nadat CAK op 5 mei 2008 door het zorgkantoor op de hoogte was gesteld van het verblijf van betrokkene in een AWBZ-instelling, respectievelijk op de hoogte was van de scheiding van tafel en bed van betrokkene.
3.
CAK heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. CAK heeft, samengevat, drie beroepsgronden aangevoerd. De eerste beroepsgrond houdt in dat de zesmaandenjurisprudentie in het geval van betrokkene niet van toepassing is. De tweede beroepsgrond houdt in dat CAK in het bestreden besluit een voldoende inzichtelijke belangenafweging heeft gemaakt. De derde beroepsgrond houdt in dat CAK de invordering gedeeltelijk heeft kwijtgescholden in overeenstemming met het in interne richtlijnen opgenomen kwijtscheldingsschema.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Zesmaandenjurisprudentie
4.1.
De zesmaandenjurisprudentie van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
19 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX1134) houdt in dat de wettelijke bevoegdheid van een bestuursorgaan om onverschuldigd betaalde uitkeringen terug te vorderen, in de tijd wordt beperkt indien het bestuursorgaan geen, onvoldoende of niet tijdig actie heeft ondernomen op een verkregen, voldoende concreet signaal van de betrokkene dat (mogelijk) te veel of ten onrechte uitkering wordt verstrekt en het bedrag van de ten onrechte verleende uitkering onnodig is opgelopen. Na een dergelijk signaal van de betrokkene heeft het bestuursorgaan nog zes maanden om tot actie over te gaan. Over de periode gelegen na die zes maanden kan geen gebruik meer worden gemaakt van de bevoegdheid tot terugvordering zonder in strijd te komen met het zorgvuldigheidsbeginsel.
4.2.
Anders dan in de gevallen waarop de zesmaandenjurisprudentie ziet, is in het geval van betrokkene niet de uitoefening van een in een wettelijke bepaling neergelegde bevoegdheid tot terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering aan de orde, maar de vaststelling van een ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Bijdragebesluit zorg (Bbz) verplichte eigen bijdrage. De bepalingen van het Bbz die zien op de vaststelling van de eigen bijdrage zijn imperatief gestelde algemeen verbindende voorschriften die geen ruimte bieden om de eigen bijdrage te matigen. De zesmaandenjurisprudentie is dan ook reeds om die reden niet van toepassing. De eerste beroepsgrond slaagt.
Belangenafweging
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
13 augustus 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BE8703) moet een besluit tot invordering berusten op een belangenafweging als bedoeld in artikel 3:4 van de Awb en staan tegen zulk een besluit de rechtsmiddelen van de Awb open. De bevoegdheid om te beslissen over de invordering van een rechtmatig vastgestelde eigen bijdrage betreft zowel de wijze van invorderen als het geheel of gedeeltelijk afzien van (verdere) invordering. Bij het uitoefenen van die bevoegdheid dient het geschreven en ongeschreven recht in aanmerking te worden genomen, daaronder begrepen de in artikel 3:4, eerste lid, van de Awb neergelegde regel dat het bestuursorgaan de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen dient af te wegen, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit. Daarbij geldt, ingevolge artikel 3:4, tweede lid, van de Awb dat de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van het besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
4.4.
CAK heeft in het bestreden besluit het volgende meegewogen. Uitgangspunt is dat de vastgestelde eigen bijdrage geheel wordt ingevorderd, omdat het gaat om overheidsgeld waarmee de AWBZ-zorg betaalbaar wordt gehouden. Van betrokkene of haar zaakwaarnemer kon worden verwacht dat zij zich zou informeren over de toepasselijke wet- en regelgeving over verblijf in een AWBZ-instelling. Vanaf het moment van opname in een zorginstelling wist of kon zij weten dat zij een (hoge) eigen bijdrage was verschuldigd. In 2010 en 2011 heeft betrokkene geen contact opgenomen met CAK over het uitblijven van de vaststelling van de eigen bijdrage. CAK heeft van zijn kant verzuimd de melding op 5 mei 2008 door het zorgkantoor dat betrokkene in een zorginstelling verblijft, in het systeem te verwerken.
De Raad is van oordeel dat CAK met het voorgaande een voldoende inzichtelijke belangenafweging in het bestreden besluit heeft gemaakt. Ook de tweede beroepsgrond slaagt.
Kwijtschelding
4.5.
Op grond van de in 4.4 weergegeven belangenafweging heeft CAK geconcludeerd dat het voor betrokkene onbillijk en onevenredig zwaar is om de vastgestelde eigen bijdrage geheel in te vorderen. Om die reden heeft CAK de verschuldigde eigen bijdrage gedeeltelijk kwijtgescholden aan de hand van een, op interne richtlijnen gebaseerd schema voor kwijtschelding.
4.6.1.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van CAK een memo van
10 oktober 2011, versie 2, overgelegd dat de interne richtlijnen bevat als bedoeld in 4.5. Voor de situatie waarin de eigen bijdrage laat is vastgesteld en sprake is van verlate invordering geldt als hoofdregel dat:
a. als de eigen bijdrage pas na twee jaar na aanvang van de periode waarvoor de eigen bijdrage geldt, voor het eerst wordt vastgesteld, besloten wordt om niet meer over te gaan tot invordering van de eigen bijdrage. Het kwijtscheldingspercentage is dan 100%;
b. als de eigen bijdrage binnen twee jaar na aanvang van de periode waarvoor de eigen bijdrage geldt, voor het eerst wordt vastgesteld, tot volledige invordering van de eigen bijdrage wordt overgegaan.
4.6.2.
Op de in 4.6.1 onder b, genoemde situatie wordt een drietal uitzonderingen gemaakt, waaronder de situatie waarin CAK nalatig is geweest bij het vaststellen van de eigen bijdrage. De klant hoeft niet per se aantoonbaar contact te hebben opgenomen. Als voorbeeld worden gevallen genoemd waarin CAK al vrij snel in het bezit was van alle (opname)gegevens, maar lang heeft gewacht met het vaststellen van de eigen bijdrage. Het kwijtscheldingspercentage bedraagt dan 0-50%.
4.6.3.
Als de uitzondering als bedoeld in 4.6.2 aan de orde is, dan worden de volgende kwijtscheldingspercentages gehanteerd die samenhangen met het aantal maanden terugwerkende kracht bij de vaststelling van de eigen bijdrage tot de maand waarover de eigen bijdrage is verschuldigd:
- 0 tot 6 maanden terugwerkende kracht: 0%
- 6 tot 12 maanden terugwerkende kracht: 25%
- 12 tot 18 maanden terugwerkende kracht: 33,33%
- 18 tot 24 maanden terugwerkende kracht: 50%.
4.7.
De Raad is van oordeel dat CAK de interne richtlijnen, gelet op de in de bijlage bij het bestreden besluit opgenomen berekening van de kwijtschelding, in het geval van betrokkene op consistente wijze heeft toegepast. Betrokkene heeft geen gronden aangevoerd waarom CAK in haar geval tot een afwijking van het door hem gehanteerde kwijtscheldingsschema had moeten besluiten. Daarom slaagt ook de derde beroepsgrond.
Conclusie
4.8.
Uit wat is overwogen in 4.2, 4.4 en 4.7 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Uit het voorgaande volgt tevens dat het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit niet slaagt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, wordt het beroep van betrokkene ongegrond verklaard.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep van betrokkene tegen het besluit van 5 juni 2012 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en R.M. van Male en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2014.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) J.C. Hoogendoorn

QH