In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het CAK tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De betrokkene, die sinds 4 oktober 2007 in een zorginstelling verblijft, heeft bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de eigen bijdrage die door het CAK is vastgesteld. Het CAK had de eigen bijdrage voor de jaren 2010 en 2011 vastgesteld op respectievelijk € 344,99 en € 596,92 per maand, en had een totaalbedrag van € 11.910,25 in rekening gebracht. De rechtbank heeft het beroep van de betrokkene gegrond verklaard en het besluit van het CAK vernietigd, omdat het CAK niet voldoende had gemotiveerd waarom de kwijtscheldingspercentages die in het bestreden besluit waren gehanteerd, van toepassing waren. De rechtbank oordeelde dat het CAK de eigen bijdrage niet meer kon invorderen, omdat het bestuursorgaan niet tijdig had gereageerd op signalen van de betrokkene dat zij mogelijk te veel had betaald.
In hoger beroep heeft het CAK betoogd dat de zesmaandenjurisprudentie niet van toepassing is en dat zij een voldoende belangenafweging heeft gemaakt. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de zesmaandenjurisprudentie niet van toepassing is, omdat het hier gaat om de vaststelling van een verplichte eigen bijdrage en niet om de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen. De Raad concludeert dat het CAK de interne richtlijnen voor kwijtschelding op consistente wijze heeft toegepast en dat de belangenafweging die het CAK heeft gemaakt, voldoende inzichtelijk is. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de betrokkene ongegrond.