ECLI:NL:CRVB:2014:98

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2014
Publicatiedatum
21 januari 2014
Zaaknummer
12-3076 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen recht op bijzondere bijstand voor kosten vóór aanvraagdatum; buitenwettelijk begunstigend beleid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Groningen. De zaak betreft een aanvraag om bijzondere bijstand voor kosten van beschermingsbewind die zijn gemaakt vóór de datum van de aanvraag. Appellanten, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. S.T. Dieters, hebben een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor kosten die zijn opgekomen in 2010, terwijl de aanvraag pas op 16 juni 2011 is ingediend. Het dagelijks bestuur van de ISD Noordoost heeft de aanvraag afgewezen op grond van het feit dat deze niet tijdig was ingediend, conform beleidsregel 31. Dit beleid houdt in dat aanvragen om bijzondere bijstand tot en met de tweede maand van het kalenderjaar volgend op het jaar waarin de kosten zijn gemaakt, kunnen worden ingediend.

De rechtbank heeft het beroep van appellanten ongegrond verklaard, en in hoger beroep hebben appellanten zich tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad heeft vastgesteld dat de kosten van bewindvoering in 2010 zijn gemaakt en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat van het uitgangspunt kan worden afgeweken dat geen recht op bijzondere bijstand bestaat voor kosten die zijn opgekomen vóór de aanvraagdatum. De Raad heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur het beleid op consistente wijze heeft toegepast en dat er geen rechtsongelijkheid bestaat, aangezien de WWB een gedecentraliseerde uitvoering kent.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat het hoger beroep geen doel treft. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/3076 WWB, 12/3077 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 5 april 2012, 11/1276 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant 1.] en [Appellant 2.] te [woonplaats] (appellanten)
het dagelijks bestuur van de ISD Noordoost (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. S.T. Dieters, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2013. Voor appellanten is, met bericht vooraf, niemand verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.I. Poucki en A.T. Smit.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 16 juni 2011 heeft [naam bewindvoerder], verbonden aan [naam kantoor] ([naam kantoor]), namens appellanten bij het dagelijks bestuur een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de kosten van gevoerd beschermingsbewind over de periode van 1 juni 2010 tot en met 31 december 2010 tot een bedrag van € 722,41. Bij besluit van 25 juli 2011 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen op de grond dat de aanvraag, onder verwijzing naar beleidsregel 31, niet tijdig is ingediend.
1.2.
Bij besluit van 23 november 2011 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 25 juli 2011 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de aanvraag betrekking heeft op kosten die zijn gemaakt voordat de aanvraag is ingediend, dat de enkele omstandigheid dat de nota nog niet door de rechtbank was goedgekeurd geen beletsel vormde om een aanvraag in te dienen, dat de beleidsregel 31 als buitenwettelijk begunstigend beleid moet worden gekwalificeerd en dat dit beleid op consistente wijze is toegepast.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep hebben appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tijdige indiening aanvraag voor kosten beschermingsbewind
4.1.
Vaststaat dat de - tot vaste maandelijkse bedragen te herleiden - kosten van bewindvoering over de goederen en gelden van appellanten tot een bedrag van 722,41 (inclusief BTW) in 2010, en dus vóór de datum van de aanvraag, zijn gemaakt. Er is daarom sprake van een aanvraag om bijzondere bijstand met terugwerkende kracht. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 15 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA6875) vloeit uit artikel 43, eerste lid, van de WWB voort dat in beginsel geen recht op bijzondere bijstand bestaat voor kosten die zijn opgekomen voor de datum waarop de aanvraag om bijstand is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat van zodanige omstandigheden in dit geval geen sprake is. Van belang is dat de kosten zijn opgekomen in 2010, dat de opgemaakte factuur dateert van 13 december 2010 en dat geen beletsel bestond om al in december 2010, of kort daarna, een verzoek om machtiging voor het in rekening brengen van de kosten van bewindvoering over 2010 in te dienen bij de rechtbank. De omstandigheid dat [naam kantoor] daarmee om hem moverende redenen nog heeft gewacht tot 13 mei 2011, waarna de machtiging bij beschikking van 13 mei 2011 is verleend, moet voor rekening van de bewindvoerder, en daarmee ook voor rekening en risico van appellanten, worden gelaten. Dat bij brief van
8 november 2010 vanwege de rechtbank aan [naam kantoor] is bericht dat vóór 1 juli 2011 de eerste rekening en verantwoording over de periode van 22 juni 2010 tot en met 31 december 2010 dient te worden overgelegd werpt geen ander licht op de zaak, omdat daarmee slechts een uiterste termijn is gegeven voor de verantwoording van de bewindvoerder aan de rechtbank.
Gemeentelijke beleidsregel
4.3.
Het dagelijks bestuur voert blijkens de in 2008 gepubliceerde beleidsregel 31 - met betrekking tot de toepassing van artikel 35, eerste lid, in verbinding met de artikelen 43 en 44 van de WWB - het beleid dat aanvragen om bijzondere bijstand kunnen worden ingediend (en op noodzaak en bijzonder karakter van de kosten worden beoordeeld) tot en met de tweede maand van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de kosten zijn gemaakt. Ter zitting is nader toegelicht dat aan deze begrenzing in de tijd zowel wets- en uitvoeringstechnische als administratieve redenen ten grondslag liggen.
4.4.
Het in 4.3 omschreven beleid moet worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid, voor zover op grond daarvan bijzondere bijstand met terugwerkende kracht kan worden verleend ook zonder dat zich bijzondere omstandigheden voordoen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 7 juli 2009, ECLI:NL:CRVB:2009: BJ1918) betekent dit dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat slechts wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast. Hiervan uitgaande moet worden vastgesteld dat de besluitvorming van het dagelijks bestuur in overeenstemming is met het door haar gevoerde beleid.
4.5.
Door appellanten is nog betoogd dat het dagelijks bestuur, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, ten gunste van hen had dienen af te wijken van beleidsregel 31. Appellanten kunnen in dit betoog niet worden gevolgd. De Raad heeft immers al vaker geoordeeld dat bij toepassing van buitenwettelijk begunstigend beleid, gelet op het in 4.4 aangeduide toetsingskader, de vraag of het beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat, of het beleid onredelijk is, dan wel of er sprake is van omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (uitspraak van 26 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2297) niet aan de orde is. De bestuursrechter kan dus niet treden in de beoordeling van de vraag of zich bijzondere omstandigheden voordoen die afwijking van buitenwettelijk begunstigend beleid, als neergelegd in beleidsregel 31, rechtvaardigen.
Rechtsgelijkheid
4.6.
De beroepsgrond dat rechtsongelijkheid bestaat, omdat andere bestuursorganen in de regio een minder stringente termijn zouden hanteren voor het indienen van aanvragen om bijzondere bijstand, treft geen doel. De WWB voorziet immers in een gedecentraliseerde uitvoering. De mogelijkheid van een verschil in praktijk bij de toepassing van de wet- en regelgeving op het terrein van de bijzondere bijstand is daarmee gegeven.
Conclusie
5.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) P.J.M. Crombach

HD