ECLI:NL:CRVB:2015:1106

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2015
Publicatiedatum
8 april 2015
Zaaknummer
13-4076 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van arbeidsongeschiktheidsuitkering op basis van toegenomen klachten na psychische trauma

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Appellante ontvangt sinds 1988 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). In 2009 is haar uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Appellante heeft zich in 2011 opnieuw gemeld voor een herziening van haar uitkering, omdat zij stelde dat haar arbeidsongeschiktheid was toegenomen door psychische problemen na de moord op haar broer in 2005. Het Uwv heeft echter geweigerd om de uitkering te herzien, omdat uit medisch onderzoek bleek dat de mate van arbeidsongeschiktheid niet was toegenomen.

De rechtbank heeft in haar uitspraak de bevindingen van de verzekeringsartsen gevolgd en geoordeeld dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van hun oordeel. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte waarde heeft gehecht aan haar verklaring dat er geen verslechtering was ten opzichte van 2009 en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de strekking van het overgelegde proces-verbaal verkeerd heeft geïnterpreteerd. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat er geen toename van arbeidsongeschiktheid is aangetoond en dat de eerdere beoordelingen van de verzekeringsartsen zorgvuldig zijn geweest.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een deskundigenonderzoek, zoals door appellante is verzocht. De beslissing van de Raad is openbaar uitgesproken op 3 april 2015.

Uitspraak

13/4076 WAO
Datum uitspraak: 3 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
19 juli 2013, 13/2841 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2015. Appellante is met kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontvangt vanaf 6 september 1988 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Met ingang van 22 juni 2009 is de uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.2.
Appellante heeft zich op 21 november 2011 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld wegens psychische problemen naar aanleiding van de moord op haar broer in 2005.
1.3.
Bij besluit van 30 oktober 2012 heeft het Uwv geweigerd om de uitkering van appellante op grond van de WAO te herzien omdat uit medisch onderzoek is gebleken dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid niet is toegenomen.
1.4.
In de bezwaarfase heeft appellante aangevoerd dat haar klachten zijn toegenomen omdat anderhalf jaar terug haar (andere) broer is benaderd door iemand die verklaarde te weten wie de moordenaar was en haar hoop dat de moord zou worden opgelost in het najaar van 2011 is verdwenen. Ter onderbouwing hiervan heeft zij een proces-verbaal overgelegd van
28 december 2012 waarin haar broer aangifte doet van bedreiging. In dit proces-verbaal is opgenomen dat deze broer anderhalf jaar eerder was benaderd door iemand die wist wie hun broer Sebahattin had vermoord, dat deze persoon vervolgens een verklaring heeft afgelegd bij de politie, dat deze persoon hem vanaf mei 2012 lastigvalt en bedreigt omdat hij geld wil voor de afgelegde verklaring en dat hij hem op 26 december 2012 een bedreigende sms heeft gestuurd.
1.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 11 maart 2013 vermeld dat appellante desgevraagd te kennen gaf dat haar medische toestand sinds de laatste
WAO-beoordeling per 22 juni 2009 niet was veranderd en dat de gebeurtenissen in het door appellante ingebrachte proces-verbaal betrekking hebben op een op 26 december 2012 opgetreden situatie, wat niet anderhalf jaar geleden is. Een mogelijk verband met een toename van appellantes arbeidsongeschiktheid acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet aannemelijk.
1.6.
Het bezwaar tegen het besluit van 30 oktober 2012 is bij besluit van 19 maart 2013 (bestreden besluit) onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de beoordeling van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. De rechtbank heeft daarbij in overweging genomen dat de verzekeringsarts blijkens zijn rapport van 26 oktober 2012 is uitgegaan van de diagnose posttraumatische stressstoornis (ptss) en dysthymie, wat in overeenstemming is met de diagnose van de behandelend klinisch psycholoog in haar brief van 5 juni 2012 en dat de diagnose ook niet wijst op een verslechtering van appellantes psychische situatie ten opzichte van 2009. Daarbij is genoemd dat in het rapport van de verzekeringsarts naar voren komt dat appellante de vraag of er sinds de laatste beoordeling iets wezenlijks is veranderd in haar gezondheidstoestand ontkennend heeft beantwoord.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er ten onrechte waarde wordt gehecht aan haar verklaring tijdens het onderzoek bij de verzekeringsarts dat er geen sprake was van een verslechterde gezondheidstoestand ten opzichte van 2009. Daarbij is de rechtbank er ten onrechte aan voorbij gegaan dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de strekking van het overleggen van het proces-verbaal verkeerd heeft uitgelegd en is erop gewezen dat de verzekeringsarts uit is gegaan van de diagnose ‘milde’ ptss waar de behandelend klinisch psycholoog de toevoeging ‘mild’ weg laat.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
De hoger beroepsgronden vormen voornamelijk een herhaling van de gronden die appellante in eerste aanleg heeft aangevoerd. Die gronden heeft de rechtbank terecht verworpen.
4.2.
Op grond van artikel 39a, eerste lid, van de WAO vindt herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, ter zake van toeneming van de arbeidsongeschiktheid die intreedt binnen vijf jaar na de datum van toekenning of herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering en die voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan uitkering wordt genoten, plaats zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld geen aanleiding te zien voor de conclusie dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv niet zorgvuldig is geweest. Wat er ook zij van de omstandigheid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van
11 maart 2013 heeft opgemerkt dat het desbetreffende proces-verbaal ziet op de situatie op
26 december 2012, de rechtbank heeft terecht overwogen dat uit dit rapport blijkt dat de verzekeringsarts geen aanwijzing had voor de conclusie dat zich ten opzichte van de beoordelingen in 2009 een wezenlijke wijziging heeft voorgedaan in de reeds bekende chronische psychische problematiek. Uit het proces-verbaal komt immers naar voren dat de persoon die zou weten wie de moord heeft gepleegd vanaf ongeveer juni 2011 contact heeft gezocht met appellantes broer en deze persoon hem vanaf mei 2012 bedreigt, terwijl appellante vanaf november 2011 een toename van klachten claimt. Hierop is ook door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gewezen in het in hoger beroep ingebrachte rapport van 28 oktober 2013, waarin is vermeld dat er geen enkel logisch tijdschronologisch verband is te zien tussen de in het proces-verbaal genoemde gebeurtenissen en de datum vanaf wanneer appellante zich toegenomen arbeidsongeschikt heeft gemeld. In het laatstgenoemde rapport is door deze verzekeringsarts voorts toegelicht dat de toevoeging ‘mild’ bij de diagnose ptss door de primaire verzekeringsarts is gebaseerd op de onderzoeksbevindingen en dat deze toevoeging niet betekent dat de vastgestelde beperkingen niet voldoende zouden zijn. Tegenover het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich baseert heeft appellante geen onderbouwd medisch oordeel gesteld dat doet twijfelen aan de juistheid van dat standpunt van het Uwv.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat niet blijkt van een toename van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante en terecht geen aanleiding heeft gezien tot het benoemen van een deskundige. Hieruit volgt dat ook in hoger beroep geen aanleiding is om appellante te laten onderzoeken door een deskundige, zoals door haar is verzocht.
4.5.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) W. de Braal
KvR