ECLI:NL:CRVB:2015:113

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2015
Publicatiedatum
23 januari 2015
Zaaknummer
13-5243 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing WIA-uitkering wegens gebrek aan toegenomen beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die een WIA-uitkering aanvroeg na een uitval door hartklachten. Appellant was sinds 24 november 2005 arbeidsongeschikt en had in 2007 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) laten opstellen. Het Uwv had in eerdere besluiten vastgesteld dat appellant met ingang van 11 december 2007 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en dat er geen recht op een WIA-uitkering was ontstaan. Appellant heeft meerdere keren bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar telkens werd zijn verzoek afgewezen.

De rechtbank Den Haag had in een eerdere uitspraak het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Appellant stelde dat zijn gezondheid was verslechterd en dat hij recht had op een WIA-uitkering. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen toegenomen beperkingen waren vastgesteld ten opzichte van de eerdere beoordeling in 2007. De Raad bevestigde dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had verricht en dat de medische rapporten voldoende onderbouwd waren.

De Raad verwierp de stelling van appellant dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld over de toename van zijn psychische klachten. De Raad concludeerde dat er geen aanwijzingen waren dat appellant met ingang van 24 maart 2011 recht had op een WIA-uitkering, omdat er geen toegenomen beperkingen waren vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

13/5243 WIA
Datum uitspraak: 23 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
14 augustus 2013, 13/338 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2014. Namens appellant is verschenen mr. J.P.C.M. van Es, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is wegens hartklachten op 24 november 2005 uitgevallen voor zijn werk als tomatenplukker. In het kader van een aanvraag om uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een verzekeringsarts op 6 december 2007 een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Bij besluit van
20 maart 2008 heeft het Uwv na bezwaar het besluit gehandhaafd dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat hij met ingang van
11 december 2007 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Bij uitspraak van 29 april 2010 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 augustus 2009, waarbij het beroep tegen het besluit van 20 maart 2008 ongegrond is verklaard, bevestigd.
1.2.
Bij brief van 27 mei 2010 heeft appellant zich opnieuw tot het Uwv gewend in verband met toegenomen klachten. Bij besluit van 7 december 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 29 april 2010 geen recht op uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 16 mei 2011 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 13 februari 2013 (ECLI:NL:CRVB:BZ1185) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 november 2011, waarbij het beroep tegen het besluit van 16 mei 2011 ongegrond is verklaard, bevestigd.
1.3.
Bij formulier ‘wijzigingen doorgeven’ heeft appellant op 21 februari 2012 gesteld dat zijn gezondheid met ingang van 24 maart 2011 is verslechterd. Ter onderbouwing heeft hij verwezen naar de brief van 24 maart 2011 van de behandelend psychiater R.W. Jesserun (Jesserun). Bij besluit van 19 maart 2012 heeft het Uwv de aanvraag van appellant om het besluit van 7 december 2010 te herzien, afgewezen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 4 december 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, onder wijziging van de motivering. Het Uwv heeft de melding van 21 februari 2012 ten onrechte opgevat als een herzieningsverzoek in plaats van een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Op grond van het rapport van 9 november 2012 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 24 maart 2011 geen recht op uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat er geen sprake is van toegenomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om te twijfelen aan het medische oordeel zoals weergegeven in de rapporten van 9 november 2012, 11 maart 2013 en 4 juli 2013 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uit de brieven van 24 maart 2011 en 2 april 2013 van Jesserun kan niet worden afgeleid dat appellant last heeft van andere dan wel verergerde psychische klachten. In die brieven geeft Jesserun een uiteenzetting en toelichting van de klachten van appellant, maar heeft hij niet nader gespecificeerd waarop de verergering van de psychische klachten ziet dan wel waaruit die blijkt. De enkele vermelding dat de depressieve periodes van appellant langer aanhouden, zonder de gevolgen daarvan nader te concretiseren, is daartoe onvoldoende. Dat appellant aan uitputtingsdepressies lijdt, inhoudende dat hij de neiging heeft zijn psychische klachten lichamelijk te uiten, is ook reeds eerder door Jesserun vermeld, te weten in zijn brief van 26 februari 2010. De beperkingen als gevolg van buikklachten en de bij appellant door de radioloog op 13 juni 2012 vastgestelde liesbreuk heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep evenmin onderschat. In het rapport van 4 juli 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat er wat betreft de buikklachten geen sprake is van ernstige problematiek die speelde ten tijde van de datum in geding, terwijl een medisch objectiveerbaar substraat voor de gestelde klachten ontbreekt. Wat betreft de klachten als gevolg van de liesbreuk heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 9 november 2012 gesteld dat voor zover de liesbreuk al aanwezig was op de datum in geding die niet tot meer beperkingen zou hebben geleid, omdat voor appellant al beperkingen waren vastgelegd in de FML voor tillen en zware lasten hanteren. De rechtbank is niet gebleken dat in vergelijking met de beoordeling in 2010 sprake is van toegenomen beperkingen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het bestreden besluit strijdig is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder de zorgvuldigheid. Daartoe heeft hij primair gesteld dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Subsidiair heeft hij gesteld dat hij toegenomen arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft onvoldoende zorgvuldig onderzoek verricht. Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van een relevante toename van medische beperkingen ten opzichte van de FML van 6 december 2007. Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat niet nader zou zijn gespecificeerd waarop de verergering van de psychische klachten ziet en waaruit deze blijkt, dan wel dat er geen medisch objectiveerbare onderbouwing zou zijn voor toegenomen psychische klachten op de datum in geding. Appellant verzoekt de Raad een deskundige op het gebied van de psychiatrie te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Bij uitspraak van 13 februari 2013 (ECLI:NL:CRVB:BZ1185) heeft de Raad geoordeeld dat bij appellant met ingang van 29 april 2010 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak, binnen vijf jaar na de eerdere arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 11 december 2007. De Raad ziet zich nu voor de vraag gesteld of het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 24 maart 2011 geen recht heeft op een
WIA-uitkering, omdat ten opzichte van 11 december 2007 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak als bedoeld in artikel 55 van de Wet WIA.
4.2.
Terecht heeft de rechtbank deze vraag bevestigend beantwoord. De rechtbank heeft de gronden die in beroep zijn aangevoerd en in hoger beroep zijn herhaald afdoende besproken. De Raad stelt zich dan ook volledig achter de overwegingen van de rechtbank daarover en maakt deze tot de zijne. Er zijn geen aanwijzingen dat er geen sprake is geweest van een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek in de zin van de artikelen 3 en 4 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. De rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevatten een inzichtelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie op de bezwaren die appellant in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, te weten dat hij als gevolg van psychische klachten en diverse klachten van lichamelijke aard met ingang van
24 maart 2011 toegenomen beperkt is. Tegenover het verzekeringsgeneeskundig oordeel dat hiervan geen sprake is, heeft appellant geen medische informatie overgelegd die aan dat oordeel doet twijfelen. Ook uit de in hoger beroep overgelegde medische informatie van 31 juli 2014 van de behandelend cardioloog valt niet af te leiden dat het Uwv een onjuist beeld heeft gehad van de gezondheidssituatie van appellant op de datum in geding.
4.3.
De in hoger beroep naar voren gebrachte stelling dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat Jesserun niet nader zou hebben gespecificeerd waarop de verergering van de psychische klachten ziet en waaruit deze blijkt, dan wel dat er geen medisch objectiveerbare onderbouwing zou zijn voor toegenomen psychische klachten op de datum in geding, wordt verworpen. In zijn uitspraak van 13 februari 2013 heeft de Raad in rechtsoverweging 7 het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet voor onjuist gehouden dat in de brief van 24 maart 2011 van Jesserun geen argumenten zijn te lezen die een dergelijke toename op een medisch objectieve wijze aannemelijk maken. De rechtbank heeft terecht het inzichtelijke betoog van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 4 juli 2013 gevolgd, welk betoog inhoudt dat dit ook geldt voor de brief van 2 april 2013 van Jesserun. Het verzoek om een deskundige op het gebied van de psychiatrie te benoemen, wijst de Raad dan ook af.
4.4.
Hetgeen is overwogen onder 4.3 leidt de Raad tot de conclusie dat geen sprake is van toegenomen beperkingen. Hieruit volgt dat appellant met ingang van 24 maart 2011 geen recht heeft op een WIA-uitkering ingevolge artikel 55 van de Wet WIA en evenmin volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4 van de Wet WIA.
4.5.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) I. Mehagnoul
IvR