ECLI:NL:CRVB:2015:1145

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2015
Publicatiedatum
9 april 2015
Zaaknummer
13-1156 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en rechtskracht van eerdere besluiten

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde WAO-uitkering aan appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had eerder vastgesteld dat het Uwv de WAO-uitkering van appellant had herzien en dat appellant geen beroep had ingesteld tegen een eerder besluit van de rechtbank, waardoor dit besluit in rechte onaantastbaar was geworden. Dit betekende dat de onverschuldigdheid van de uitkering vaststond.

De Raad oordeelt dat het Uwv terecht het bedrag van € 31.198,65 bruto heeft teruggevorderd, dat onverschuldigd aan appellant was betaald over de periode van 24 april 2007 tot en met 31 december 2011. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte aannam dat de eerdere besluiten van het Uwv juist waren en dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om de feitelijke grondslag van deze besluiten aan te vechten. De Raad bevestigt echter de uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat het besluit van 14 juni 2012, waartegen appellant geen beroep heeft ingesteld, in rechte onaantastbaar is geworden.

De Raad concludeert dat het Uwv gehouden was tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 3 april 2015.

Uitspraak

13/1156 WAO
Datum uitspraak: 3 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 januari 2013, 12/2976 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 23 april 2008 heeft het Uwv de appellant toekomende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, met ingang van 24 april 2007 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 16 december 2011 heeft het Uwv het besluit van 23 april 2008 ingetrokken en de uitkering van appellant ingevolge de WAO per 24 april 2007 onveranderd vastgesteld en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
2. Tegen dit besluit is mr. Van Baaren namens appellant bij brief van 13 april 2012 in bezwaar gekomen. Dat bezwaar is bij besluit van 14 juni 2012 wegens termijnoverschrijding
niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dat besluit is geen beroep ingesteld.
3. Op grond van artikel 57 van de WAO heeft het Uwv bij besluit van 25 januari 2012 een bedrag van € 31.198,65 bruto over de periode van 24 april 2007 tot en met 31 december 2011 onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de WAO van appellant teruggevorderd. Het tegen dat besluit ingestelde bezwaar is bij besluit van 5 juli 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
4. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak vastgesteld dat, nu appellant geen beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 14 juni 2012, dat besluit in rechte onaantastbaar is geworden. Daarmee staat de onverschuldigdheid van hetgeen aan appellant over de periode van 24 april 2007 tot en met 31 december 2011 te veel aan WAO-uitkering is betaald vast. Vervolgens komt de rechtbank tot het oordeel dat het Uwv, nu vaststaat dat over de genoemde periode te veel aan uitkering is betaald, gehouden was dit bedrag van appellant terug te vorderen. Van een dringende reden in de zin van artikel 57, vierde lid, van de WAO op grond waarvan het Uwv van terugvordering zou hebben kunnen afzien is de rechtbank niet gebleken.
5. In hoger beroep heeft appellant uitsluitend aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte aanneemt dat het rechtens onaantastbaar zijn van de besluiten van 16 december 2011 en
14 juni 2012 tevens betekent dat alle feiten en omstandigheden die daarin worden genoemd of daaraan ten grondslag hebben gelegen ook juist zijn en dus niet meer ter beoordeling staan. Gelet op zijn belang had appellant door het Uwv in de gelegenheid moeten worden gesteld om aan te tonen dat de feitelijke grondslag van het besluit van 16 december 2011 onjuist was.
6. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
7. De Raad oordeelt als volgt.
7.1.
De Raad leest hetgeen appellant in hoger beroep aanvoert aldus dat, gegeven het grote financiële belang van appellant, het Uwv het besluit van 16 december 2011 - alhoewel het daartegen ingediende bezwaar niet-ontvankelijk was verklaard - opnieuw had moeten beoordelen.
7.2.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat nu appellant niet in beroep is gekomen van het besluit van 14 juni 2012, dit besluit - en daarmee ook het besluit van 16 december 2011 - in rechte onaantastbaar is geworden. Ook voor de Raad staat daarmee de onverschuldigdheid van hetgeen aan appellant over de periode van 24 april 2007 tot en met 31 december 2011 te veel aan WAO-uitkering is betaald vast. De rechtbank is terecht uitgegaan van de juistheid van het besluit van 16 december 2011, zowel wat betreft het rechtsgevolg daarvan als de wijze van totstandkoming. Het gestelde financiële belang van appellant vormde dus terecht voor de rechtbank geen grond om in het kader van haar beoordeling van het terugvorderingsbesluit van 5 juli 2012 de rechtskracht van het besluit van 16 december 2011 te doorbreken. Appellant kan desgewenst een verzoek op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht bij het Uwv indienen.
7.3.
Gezien hetgeen is overwogen in 7.2 slaagt het hoger beroep niet.
8. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) W. de Braal

TM