In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde WAO-uitkering aan appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had eerder vastgesteld dat het Uwv de WAO-uitkering van appellant had herzien en dat appellant geen beroep had ingesteld tegen een eerder besluit van de rechtbank, waardoor dit besluit in rechte onaantastbaar was geworden. Dit betekende dat de onverschuldigdheid van de uitkering vaststond.
De Raad oordeelt dat het Uwv terecht het bedrag van € 31.198,65 bruto heeft teruggevorderd, dat onverschuldigd aan appellant was betaald over de periode van 24 april 2007 tot en met 31 december 2011. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte aannam dat de eerdere besluiten van het Uwv juist waren en dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om de feitelijke grondslag van deze besluiten aan te vechten. De Raad bevestigt echter de uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat het besluit van 14 juni 2012, waartegen appellant geen beroep heeft ingesteld, in rechte onaantastbaar is geworden.
De Raad concludeert dat het Uwv gehouden was tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 3 april 2015.