ECLI:NL:CRVB:2015:1151

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2015
Publicatiedatum
10 april 2015
Zaaknummer
12-6522 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en geschiktheid voor functies in het kader van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht. Appellante, die sinds 3 februari 2009 uitgevallen was voor haar werkzaamheden als bejaardenhelpster vanwege psychische klachten, had hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 1 februari 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot het bestreden besluit. De rechtbank had het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar psychische en lichamelijke klachten haar zelfredzaamheid ernstig belemmeren. De Raad heeft echter vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening heeft gehouden met de beperkingen van appellante in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 januari 2011. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de FML zorgvuldig is opgesteld en dat de voorgehouden functies, zoals medewerker kleding en textielreiniging, postbesteller en huishoudelijk medewerker, geschikt zijn voor appellante.

De Raad heeft ook overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geschiktheid van de functies afdoende heeft toegelicht en dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een deskundige. De Raad heeft de proceskosten van appellante in hoger beroep toegewezen aan het Uwv, omdat het Uwv pas in hoger beroep de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit juist heeft vastgesteld. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank, maar veroordeelt het Uwv tot betaling van de proceskosten van appellante.

Uitspraak

12/6522 WIA
Datum uitspraak: 10 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
31 oktober 2012, 11/1950 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.Ph.M. Hogervorst, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2014. Namens appellante is verschenen haar gemachtigde, mr. Hogervorst. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Heijnen-Veldman.
De Raad heeft het onderzoek heropend en het Uwv in de gelegenheid gesteld om een nadere motivering van het besluit van 3 oktober 2011 (bestreden besluit) in te dienen.
Het Uwv heeft hierop een nader stuk, gedateerd 19 december 2014, ingediend.
Appellante heeft haar zienswijze op dit stuk ingediend.
Vervolgens hebben beide partijen de Raad toestemming verleend om zonder nadere zitting uitspraak te doen waarop de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 3 februari 2009 uitgevallen voor haar werkzaamheden als bejaardenhelpster vanwege psychische klachten. Bij besluit van 31 januari 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat zij met ingang van
1 februari 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij het bestreden besluit is het door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven. Hiertoe heeft zij (samengevat) overwogen dat sprake is geweest van zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek en dat er, gelet op alle voorhanden medische gegevens, geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 januari 2011. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit niet berust op een volledige heroverweging nu een herbeoordeling door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet heeft plaatsgevonden terwijl appellante wel arbeidskundige gronden had ingediend in bezwaar. Daarom heeft zij het bestreden besluit vernietigd. Omdat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij rapport van 28 december 2011 alsnog de arbeidskundige aspecten heeft heroverwogen en afdoende heeft gemotiveerd dat de voorgehouden functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
2. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij in verband met haar psychische en lichamelijke klachten niet of nauwelijks zelfredzaam is. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is niet duidelijk en inzichtelijk gemotiveerd waarom de bij haar vastgestelde psychische aandoeningen slechts leiden tot de in de FML aangenomen beperkingen en er geen aanleiding is voor het aannemen van verdergaande beperkingen zoals zij die ervaart ten aanzien van het hanteren van emotionele problemen van anderen, het uiten van haar eigen gevoelens, het omgaan met conflicten, samenwerken met anderen en ten aanzien van het item vervoer. Ten onrechte heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor inschakeling van een deskundige. Ten slotte heeft zij aangevoerd dat zij de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet heeft gesproken, hetgeen onzorgvuldig is, en dat deze in zijn rapport heeft vermeld dat zij bij het opstarten van arbeid een ruime proefperiode moet kunnen praktiseren met opbouw van blokuren, waarbij vervolgens geen rekening is gehouden bij het selecteren van de functies.
3. De Raad oordeelt als volgt.
3.1.
Allereerst stelt de Raad vast dat het hoger beroep van appellante is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
3.2.
In eerste aanleg heeft appellante informatie van GZ-psycholoog A. Smits, werkzaam bij RIAGG, ingediend, gedateerd 8 november 2011. Uit deze informatie blijkt dat bij appellante na intake in juli 2011 de diagnoses van depressieve episode (te weten éénmalige episode, matig), paniekstoornis met agorafobie en posttraumatische stressstoornis (PTSS) zijn gesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapport van 17 september 2012 gereageerd op deze informatie. Hij heeft gewezen op het rapport van de arts Jansen van 4 januari 2011, geaccordeerd door stafverzekeringsarts Verstraelen, waarin is vastgesteld op grond van de onderzoeksbevindingen tijdens het spreekuur, dat sprake is van een depressieve episode waarbij veel beperkingen zijn vastgesteld ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren, welke beperkingen ook zijn toegelicht aan de hand van het ziektebeeld zoals zich dat bij appellante voordeed ten tijde van het onderzoek. Op basis van de informatie van RIAGG heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de diagnose bijgesteld en naast de depressieve episode ook de paniekstoornis met agorafobie en PTSS meegenomen in zijn medische beoordeling. Op basis van de telefonische informatie van PRIMA-psychologen, de informatie van RIAGG, de eigen onderzoeksbevindingen en de onderzoeksbevindingen van de arts Jansen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd en gemotiveerd dat met de beperkingen van appellante, die voortvloeien uit bovengenoemde diagnoses, voldoende rekening is gehouden in de FML van 4 januari 2011. In de FML zijn overigens beperkingen aangenomen ten aanzien van hanteren van emotionele problemen van anderen, conflicthantering en samenwerking, zodat de gronden van appellante op dit punt niet kunnen slagen. In hoger beroep heeft appellante weliswaar aangevoerd dat zij nauwelijks of niet zelfredzaam is en afhankelijk is van hulp van derden, maar dit blijkt niet uit het dagverhaal zoals zij dit bij de verzekeringsarts heeft verteld. Ook uit de informatie van RIAGG blijkt niet dat appellante niet of nauwelijks zelfredzaam is in verband met de gestelde diagnoses, wel blijkt dat appellante heeft aangegeven dat zij enkel hulp wenst om meer zelfvertrouwen te krijgen en om haar dochter beter te kunnen begeleiden, verdere hulp en begeleiding heeft zij uitdrukkelijk niet gevraagd.
3.3.
Terecht is de rechtbank dan ook tot het oordeel gekomen dat overtuigend is gemotiveerd door de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellante in verband met haar ziektebeeld beperkingen ondervond op de datum in geding zoals neergelegd in de FML van
4 januari 2011. Voor inschakeling van een deskundige, zoals verzocht door appellante, ziet de Raad dan ook evenmin als de rechtbank aanleiding.
3.4.
Op verzoek van de Raad heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij rapport van 17 december 2014 een nadere toelichting gegeven op de in de functies voorkomende signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de normaalwaardes en op de signalering ten aanzien van item 1.9.7. (deadlines/productiepieken) in de functie van medewerker beddencentrale. Hierbij is de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep tot de conclusie gekomen dat de functie van medewerker beddencentrale niet geschikt is voor appellante en heeft deze laten vervallen. Hij heeft vervolgens de reservefunctie huishoudelijk medewerker gebruikt voor de schatting, waarmee het arbeidsongeschiktheidspercentage minder dan 35 blijft.
3.5.
De geschiktheid voor appellante van de voorgehouden functies van medewerker kleding en textielreiniging, postbesteller en huishoudelijk medewerker is afdoende toegelicht bij de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 17 december 2014 en
28 december 2011. Het betreft eenvoudige, voorgestructureerde en voorspelbare werkzaamheden. Conflicthantering is geen onderdeel van de functies noch omgang met patiënten, samenwerking met collega’s gaat niet verder dan elk aan een eigen deeltaak werken en er is geen sprake van machinegebonden werktempo. In de functie van huishoudelijk medewerker komt, anders dan bij de medewerker beddencentrale, geen belasting ten aanzien van item 1.9.7. (deadlines en productiepieken) voor. Verder is per functie afdoende toegelicht dat de signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de normaalwaardes geen overschrijding van de belastbaarheid van appellante inhouden. Appellante heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet gesproken maar heeft wel op diens rapportage kunnen reageren. Daarom is van onzorgvuldigheid geen sprake. De door de arbeidsdeskundige in zijn rapport gemaakte opmerking over een proefperiode ziet niet op de theoretische schatting maar dient te worden geplaatst in het kader van de re-integratie van appellante.
3.6.
Gelet op overwegingen 3.2 tot en met 3.5 heeft de rechtbank terecht bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Nu het Uwv echter pas in hoger beroep de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit juist heeft vastgesteld en onderbouwd, is er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.225,- aan kosten wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van
€ 1.225,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage
van € 115,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) B. Rikhof

TM