ECLI:NL:CRVB:2015:1161

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2015
Publicatiedatum
10 april 2015
Zaaknummer
13-3876 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering op basis van WAO en bewijsvoering van arbeidsverleden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 april 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aanvroeg. Appellant stelde dat hij op de eerste dag van zijn arbeidsongeschiktheid, 25 oktober 1993, werkzaam was in Nederland. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had echter vastgesteld dat appellant op die datum niet verzekerd was voor de WAO, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering.

De procedure begon toen appellant op 31 maart 2006 een uitkering aanvroeg. Het Uwv vroeg hem om aanvullende informatie, maar concludeerde uiteindelijk dat zijn aanvraag niet inhoudelijk kon worden behandeld omdat hij niet voldoende had gereageerd op eerdere verzoeken. Na een bezwaarprocedure werd de aanvraag alsnog in behandeling genomen, maar het Uwv stelde de aanvraag op 10 juli 2012 buiten behandeling. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij in 1993 ziek was geworden terwijl hij in Nederland werkte. Hij voerde aan dat het Uwv in de periode van 2009 tot en met 2012 ten onrechte geen onderzoek had verricht naar zijn arbeidsverleden. De Raad oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat hij op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag verzekerd was, en dat het Uwv terecht had besloten om geen uitkering toe te kennen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 10 oktober 2012 gegrond, maar het beroep tegen het besluit van 31 oktober 2014 ongegrond.

De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor schadevergoeding of proceskostenveroordeling, en dat het Uwv het griffierecht aan appellant moest vergoeden. De uitspraak werd openbaar gedaan op 10 april 2015.

Uitspraak

13/3876 WAO
Datum uitspraak: 10 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
28 juni 2013, 12/5368 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Nadien heeft appellant de beroepsgronden aangevuld en medische gegevens overgelegd. Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2014. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.
Het onderzoek is ter zitting geschorst.
Het Uwv heeft op 31 oktober 2014 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Appellant heeft hierop gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 31 maart 2006 het Uwv verzocht hem een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Op 14 februari 2007 heeft het Uwv aan appellant verzocht enkele vragen te beantwoorden en aanvullende gegevens in te leveren. Appellant heeft een ingevulde vragenlijst en medische stukken aan het Uwv gezonden. Op 16 mei 2007 heeft het Uwv appellant in de gelegenheid gesteld de vragen binnen zes weken volledig en vergezeld van bewijsmateriaal te beantwoorden. Bij besluit van 3 juli 2007 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat zijn aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet inhoudelijk wordt behandeld omdat appellant niet of niet voldoende heeft gereageerd op de brieven van 14 februari en
16 mei 2007. Tijdens de bezwaarprocedure heeft het Uwv de aanvraag alsnog in behandeling genomen.
1.2.
Op 16 mei 2012 heeft het Uwv appellant verzocht aanvullende informatie te verstrekken, omdat het op basis van de geleverde medische gegevens niet mogelijk is een eerste arbeidsongeschiktheidsdag vast te stellen.
1.3.
Het Uwv heeft, nadat appellant had meegedeeld dat hij geen nadere informatie kan verstrekken, de aanvraag bij besluit van 10 juli 2012 buiten behandeling gesteld. Daarbij is opnieuw toepassing gegeven aan artikel 4:5 van de Awb.
1.4.
Bij besluit van 10 oktober 2012 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 juli 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij in 1993, toen hij in Nederland werkzaam was, ziek is geworden en sindsdien ziek is gebleven en dat hij daardoor geen arbeid meer kan verrichten. Hij stelt dat het Uwv in de periode van 2009 tot en met 2012 ten onrechte geen onderzoek heeft verricht. Appellant is van mening dat het Uwv alsnog zijn aanvraag moet beoordelen. Ter ondersteuning van zijn standpunt dat hij volledig arbeidsongeschikt is heeft appellant medische stukken aan de Raad gestuurd.
4. Het Uwv heeft met het besluit van 31 oktober 2014 (bestreden besluit 2) opnieuw beslist op het bezwaar van appellant tegen het, wederom, buiten behandeling stellen van de aanvraag van 31 maart 2006 om een uitkering op grond van de WAO. Daarbij heeft het Uwv, onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 19 december 2000 (ECLI:NL:CRVB:2000:AJ9753), de aanvraag alsnog in behandeling genomen. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 juli 2012, is met gewijzigde motivering, ongegrond verklaard.
5. Appellant heeft zich ook met bestreden besluit 2 niet kunnen verenigen.
6. De Raad oordeelt als volgt.
6.1.
Nu het Uwv het in bestreden besluit 1 vervatte standpunt niet langer onderschrijft, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Het beroep tegen bestreden besluit 1 moet gegrond worden verklaard en dat besluit moet worden vernietigd.
6.2.
Bestreden besluit 2 wordt, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
6.3.
Bij bestreden besluit 2 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van
10 juli 2012 ongegrond verklaard en vastgesteld dat aan appellant geen arbeidsongeschiktheidsuitkering kan worden toegekend. Hierbij is gewezen op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 oktober 2014. Deze arts heeft, op basis van de beschikbare gegevens, gesteld dat, zo al sprake is van een eerste arbeidsongeschiktheidsdag, als eerste arbeidsongeschiktheidsdag 25 oktober 1993 kan worden aangenomen. Onder verwijzing naar het fax-formulier van 16 oktober 2007, waar appellant in antwoord op vragen van het Uwv heeft vermeld dat hij van 1990 tot 1993 in Nederland werkzaam is geweest, heeft het Uwv vastgesteld dat appellant op de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bepaalde eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet verzekerd was voor de Sociale verzekeringswetten.
6.4.
Appellant heeft, in reactie op bestreden besluit 2, een statusoverzicht van het Gezamenlijk Uitvoeringsorgaan (GUO) aan de Raad gestuurd waarin is vermeld dat over 1990, 1991 en 1992 arbeidsverleden is opgebouwd.
6.5.
Gelet op 6.2 tot en met 6.4 moet worden geconcludeerd dat appellant niet heeft aangetoond dat hij op de eerste dag van zijn arbeidsongeschiktheid, op 25 oktober 1993, werkzaam was in Nederland zodat het Uwv bij het bestreden besluit 2 terecht heeft bepaald dat aan appellant geen arbeidsongeschiktheidsuitkering kan worden toegekend omdat appellant op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet verzekerd was op grond van de WAO. Het beroep tegen bestreden besluit 2 slaagt dan ook niet.
7. Uit het vorenstaande volgt dat veroordeling tot vergoeding van schade op grond van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb niet mogelijk is, zodat dit verzoek wordt afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 10 oktober 2012;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 31 oktober 2014 ongegrond;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 160,- vergoedt;
- wijst het verzoek om vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) I. Mehagnoul

NK