ECLI:NL:CRVB:2015:1171

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2015
Publicatiedatum
10 april 2015
Zaaknummer
13-4786 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen recht op uitkering op grond van de Wet WIA na beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die zich ziek had gemeld met rug- en beenklachten, had geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De appellant had eerder, op 2 april 2007, zich ziek gemeld vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet (WW) en had sindsdien verschillende medische beoordelingen ondergaan. Het Uwv had in eerdere besluiten vastgesteld dat appellant niet voldeed aan de criteria voor een WIA-uitkering.

De rechtbank had in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellant correct hadden ingeschat. De appellant had in hoger beroep aangevoerd dat zijn beperkingen te licht waren ingeschat en dat hij niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de argumenten van de appellant grotendeels herhalingen waren van eerdere stellingen en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de appellant de werkzaamheden kon verrichten die verbonden waren aan de geselecteerde functies.

De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige medische beoordelingen en de rol van de verzekeringsartsen in het vaststellen van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

13/4786 WIA
Datum uitspraak: 10 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
18 juli 2013, 12/2056 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Wolter, advocaat, hoger beroep ingesteld en een brief ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2015. Namens appellant is
mr. Wolter verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, laatstelijk werkzaam als voorman/schoonmaker, heeft zich op 2 april 2007, vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ziek gemeld met rug- en beenklachten. Bij besluit van 24 maart 2009, gehandhaafd in bezwaar, heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 30 maart 2009 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.2.
Op 9 november 2009 heeft appellant zich vanuit een uitkeringssituatie op grond van de WW ziek gemeld met rechter schouderklachten en psychosociale problematiek. Daarnaast is onveranderd sprake van rugklachten.
1.3.
Bij besluit van 10 februari 2012 heeft het Uwv, na medisch en arbeidskundig onderzoek, vastgesteld dat voor appellant met ingang van 7 november 2011 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. In zijn rapport van 31 januari 2012 heeft de verzekeringsarts te kennen gegeven, dat appellant zich ziek heeft gemeld met andersoortige klachten dan die waarvoor eerder met ingang van
30 maart 2009 een WIA-uitkering is geweigerd. Van herleving van het recht op een
WIA-uitkering is geen sprake. De verzekeringsarts heeft appellant niet gevolgd in zijn claim dat hij volledig arbeidsongeschikt is, omdat geen sprake is van een situatie zoals beschreven in de standaard Geen Duurzaam Benutbare Mogelijkheden (GDBM). De verzekeringsarts acht appellant vanwege zijn beperkingen op psychisch en fysiek vlak beperkt belastbaar. Het verlies aan verdiencapaciteit is door de arbeidsdeskundige berekend op 19,61%.
1.4.
Bij besluit van 4 juli 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 februari 2012 ongegrond verklaard. Daaraan lagen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op grond van dossieronderzoek, het bijwonen van de hoorzitting, oriënterend psychiatrisch onderzoek en weging van verkregen gegevens tijdens de bezwaarprocedure geen medische argumenten gevonden om af te wijken van het standpunt van de verzekeringsarts. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het verlies aan verdienvermogen aan de hand van een deels gewijzigde functieselectie berekend op 24,46%.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2.
De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. Zij heeft bij haar oordeel betrokken dat de verzekeringsarts dossieronderzoek heeft verricht en appellant psychisch en lichamelijk heeft onderzocht en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep (onder meer) de in bezwaar opgevraagde informatie van 28 mei 2012 van psychiater D. Balraadjsing heeft meegewogen bij haar beoordeling. De rechtbank heeft evenmin aanleiding gezien om de beperkingen van appellant, zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 januari 2012, onjuist te achten. De rechtbank heeft, zo blijkt uit haar overwegingen, van belang geacht dat appellant door de verzekeringsartsen in verband met lage rugklachten met uitstraling naar, met name, het rechter been bij lumbale discopathie, waarschijnlijk een HNP L5-S1, en een houdingsafwijking, beperkt wordt geacht voor zware lage rugbelasting. Voorts wordt appellant in verband pijnklachten in beide schouders, mogelijk verband houdend met een bursitis/tendinitis supraspinatus, beperkt geacht voor zwaar tillen/dragen en langdurig boven schouderhoogte werken. De verzekeringsartsen hebben verder vastgesteld dat bij appellant sprake is van een lichte depressie gepaard gaande met een sterk beperkte frustratietolerantie en een beperkte aandacht verdeling. Mogelijk spelen buiten de stemmingsproblemen ook persoonlijkheidsproblemen mee. Appellant is hierdoor aangewezen op duidelijk gestructureerd werk met een duidelijke taakverdeling en beperkt voor hoge werkdruk en conflicthantering. De verzekeringsartsen hebben geen indicatie gezien voor een urenbeperking. De rechtbank heeft in de gedingstukken en in hetgeen appellant heeft gesteld geen aanknopingspunten gevonden dat de beperkingen van appellant te licht zijn ingeschat. Zij heeft daartoe overwogen dat uit de in beroep overgelegde van informatie Balraadjsing van 26 juni 2013 niet blijkt dat de psychiater zich uitgelaten heeft over (de noodzaak van) een urenbeperking.
2.3.
Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat de in bezwaar geselecteerde functies in medisch opzicht passend zijn voor appellant.
3. Appellant heeft in hoger beroep staande gehouden dat het Uwv zijn beperkingen te licht heeft ingeschat. Hij heeft aangevoerd dat hij op de datum in geding, 7 november 2011, minder belastbaar was dan op 30 maart 2009. Hij acht zich als gevolg van zijn fysieke en psychische klachten tevens beperkt in zijn urenbelasting. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft hij gewezen op de in beroep ingezonden brief van 26 juni 2013 van Balraadjsing. Uit diens brief valt naar de mening van appellant op te maken dat bij appellant sprake is van een slechte nachtrust en vermoeidheid en van vergeetachtigheid en problemen met aandacht en concentratie. Het Uwv heeft hem op deze punten ten onrechte niet beperkt geacht. Appellant acht zich vanwege zijn gezondheidsklachten en daaruit voortvloeiende beperkingen niet in staat om de geselecteerde functies te vervullen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft gesteld over zijn belastbaarheid vormt grotendeels een herhaling van hetgeen hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen waarop dat oordeel berust worden onderschreven. Bij rapport van
31 januari 2012 van de verzekeringsarts en bij rapport van 6 juni 2012 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gerapporteerd dat appellant niet gevolgd kan worden in zijn claim dat hij volledig arbeidsongeschikt is omdat geen sprake is van een situatie zoals beschreven in de standaard GDBM. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 juni 2012 blijkt voorts dat zij de (ook reeds in bezwaar) naar voren gebrachte claim van appellant dat hij vanwege zijn klachten en de omstandigheid dat hij lang buiten het arbeidsproces is geweest niet fulltime kan werken heeft meegewogen bij haar beoordeling. Zij heeft in het gestelde in bezwaar geen argumenten gezien om af te wijken van het standpunt van de verzekeringsarts. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de brief van Balraadjsing van
26 juni 2013 gerapporteerd dat daaruit geen nieuwe gezichtspunten naar voren zijn komen ten opzichte van de eerder in bezwaar ingezonden en meegewogen informatie van 28 mei 2012. Over de gestelde beperkingen ten aanzien van herinneren, aandacht en concentratie overweegt de Raad dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze, ter hoorzitting reeds naar voren gebrachte klachten, heeft beoordeeld en dat de verzekeringsarts noch de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij onderzoek cognitieve beperkingen hebben vastgesteld. Appellant heeft in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd die zijn standpunt kunnen onderbouwen of aanleiding kunnen zijn voor een andersluidend oordeel. De enkele stelling van appellant dat hij niets heeft bemerkt van een afname van zijn beperkingen sedert 2009 is onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het Uwv.
4.2.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat appellant de werkzaamheden kan verrichten die verbonden zijn aan de functies die door de arbeidsdeskundige zijn geselecteerd.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en P.H. Banda en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2015.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) J.R. van Ravenstein

NK