ECLI:NL:CRVB:2015:118

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2015
Publicatiedatum
23 januari 2015
Zaaknummer
13-5808 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 5 juni 2012, waarin werd vastgesteld dat hij geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

Appellant voert in hoger beroep aan dat de rechtbank niet zorgvuldig heeft gehandeld en dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn medische situatie, waaronder psychische klachten die samenhangen met zijn rugklachten. Hij stelt dat de rechtbank ten onrechte de bewijslast bij hem heeft gelegd en dat zijn beperkingen niet correct zijn vastgesteld. De Raad overweegt dat de rechtbank de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht heeft gevolgd en dat er geen aanwijzingen zijn dat de medische beoordeling onjuist is. De Raad wijst erop dat appellant geen onderbouwd medisch oordeel heeft overgelegd dat de conclusies van het Uwv en de rechtbank tegenspreekt.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellant in staat is om rugsparend werk te verrichten, ondanks zijn beperkingen. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd en dat er geen aanleiding is voor schadevergoeding of proceskostenvergoeding. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

13/5808 WIA
Datum uitspraak: 23 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
12 september 2013, 12/5270 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats](appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is een nader stuk in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2014. Appellant is verschenen met bijstand van mr. W.C. de Jonge, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 5 juni 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat hij met ingang van 13 juli 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 7 november 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gronden van medische en arbeidskundige aard aangevoerd. Hij acht het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand gekomen. De rechtbank heeft niet getoetst op de medische objectiviteit, maar slechts op bepaalde onderdelen van het medisch onderzoek, waarmee de rechtbank heeft verzuimd het conflict te beoordelen. Appellant heeft uiteengezet waaraan een verzekeringsgeneeskundig onderzoek moet voldoen en hoe de verzekeringsarts beperkingen vaststelt aan de hand van de stoornis en het functioneren van de belanghebbende. Het komt appellant vreemd voor dat de rechtbank eist dat hij volledig bewijs levert om de rechter te overtuigen in plaats van te voldoen aan de plausibiliteit van zijn beperkingen. De rechtbank is ten onrechte op voorhand uitgegaan van de juistheid van het medisch onderzoek en heeft de bewijslast om dat te bestrijden ten onrechte bij appellant gelegd. Het kan niet van appellant gevergd worden dat hij nieuwe medisch objectieve informatie inbrengt om aan te tonen dat zijn psychische klachten verband houden met zijn rugklachten. De rechtbank kon appellant ook niet tegenwerpen dat hij geen behandeling volgt of medicatie neemt voor zijn psychische klachten, want deze gegevens zijn niet relevant voor het vaststellen van de stoornis door de verzekeringsarts. Dat volgens de rechtbank uit de aanwezige informatie volgt dat appellants beperkingen correct zijn vastgesteld, kan appellant voorts niet volgen. De rechtbank heeft miskend dat de verzekeringsarts enkel uit is gegaan van rugpijn, terwijl in 2010 is aangetoond dat appellant leed aan een hernia (HNP) en appellant (daarvoor) medicatie neemt. De verzekeringsarts noemde lage rugklachten, maar heeft miskend dat bij aspecifieke lage rugklachten vrijwel altijd psychische problemen spelen. De beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) komen daarnaast niet overeen met hetgeen de verzekeringsarts aangaf, voorts is geen beperking voor lawaaidoofheid opgenomen in de FML. Van appellant wordt verwacht dat hij zo snel mogelijk re-integreert, maar de rechtbank en het Uwv gaan eraan voorbij dat appellant tot op heden geen adequate behandeling heeft gevonden. Daardoor zal appellant naar verwachting snel uitvallen. Uit de stukken over zijn re-integratie volgt ten slotte dat appellant de geselecteerde functies niet (voltijds) kan verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
De Raad acht het oordeel van de rechtbank, haar beslissing en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen juist.
4.2.
Voor zover appellants gronden betrekking hebben op de verzekeringsgeneeskundige kant van de onderhavige besluitvorming heeft de rechtbank met juistheid gewezen op de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals weergegeven in het rapport van
30 oktober 2012. Uit dit rapport blijkt dat deze kennis droeg van de bevindingen van de verzekeringsarts van 21 mei 2012, die appellant lichamelijk en psychisch heeft onderzocht. Het rapport bevat een deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie op de bezwaren, die betrekking hebben op appellants gezondheidstoestand.
4.3.
Eerst in beroep heeft appellant aangevoerd dat geen rekening is gehouden met het feit dat rugklachten gepaard kunnen gaan met onderliggende psychische problematiek. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat de door appellant gestelde psychische klachten niet zijn aangetoond en ook niet nader onderbouwd, waarbij de rechtbank in aanmerking nam dat appellant ter zitting verklaarde voor deze gestelde psychische klachten geen behandeling te ondergaan of medicijnen te gebruiken. Ook in hoger beroep heeft appellant geen enkele toelichting dan wel (medische) onderbouwing gegeven op de door hem gestelde psychische klachten. Ter zitting van de Raad heeft appellant bevestigd nooit enige behandeling in de geestelijke gezondheidszorg te hebben gevolgd. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen volgt voorts dat geen aanwijzing bestond voor psychopathologie of persoonlijkheidsproblematiek. Appellants verwijzing naar het Verzekeringsgeneeskundig protocol aspecifieke lage rugpijn volgt de Raad niet, nu niet is gebleken dat in het geval van appellant sprake is van psychische klachten bij zijn rugklachten.
4.4.
Appellant beschikt over verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. Hij wordt echter in staat geacht om rugsparend werk te doen. In de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geaccordeerde FML zijn in de rubrieken die betrekking hebben op appellants fysieke beperkingen voor het verrichten van arbeid beperkingen opgenomen met betrekking tot (aanpassing aan) fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen. Niet gebleken is dat de beperkingen als opgenomen in de FML niet overeenkomen met de bevindingen van de verzekeringsartsen. Met betrekking tot de gestelde lawaaidoofheid heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 31 januari 2014 overtuigend gemotiveerd waarom hiervoor geen beperking is opgenomen in de FML. Ten aanzien van de door appellant geclaimde urenbeperking heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat, gelet op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 oktober 2012, geen aanleiding bestaat om, naast de reeds aangenomen beperkingen, een urenbeperking aan te nemen. Ook uit de informatie van de huisarts en de
re-integratieverslagen kan niet anders worden geconcludeerd. De Raad volgt het Uwv hierbij in zijn standpunt dat uit het Trajectplan First Train van 30 november 2011 op geen enkele wijze valt op te maken welke werkzaamheden appellant in het kader van zijn re-integratie verrichtte en welke belasting deze werkzaamheden met zich meebracht. Tegenover het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich baseert heeft appellant geen onderbouwd van een beoefenaar van de reguliere geneeskunde verkregen medisch oordeel gesteld dat doet twijfelen aan de juistheid van dat standpunt van het Uwv.
4.5.
De Raad overweegt dat appellant blijkens de toelichting op de FML niet meer dan ongeveer vijf uur in totaal per dag kan staan en lopen. De Raad acht de functie conciërge, huismeester, huisbewaarder (SBC-code 261010) niet geschikt voor appellant, aangezien daarin sprake is van in totaal ongeveer zeven uur per dag lopen en staan. De resterende functies zijn evenwel voldoende om de arbeidsongeschiktheidsschatting te dragen. De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat deze functies in medisch opzicht niet passend zijn. Daarbij wijst de Raad op het rapport van 1 november 2012 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. In dat rapport wordt, via een verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige van 1 juni 2012 beargumenteerd dat appellant werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met zijn verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen. Uit de voorhanden zijnde medische informatie is niet af te leiden dat twijfel gerechtvaardigd is aan het standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, dat de belasting in de resterende functies de belastbaarheid van appellant niet te boven gaat. Met de daarmee te realiseren verdiencapaciteit blijft de mate van arbeidsongeschiktheid onder de 35%.
4.6.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Bij deze uitkomst is voor toewijzing van de gevraagde schadevergoeding geen ruimte. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat evenmin aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) I. Mehagnoul
IvR