ECLI:NL:CRVB:2015:1183

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2015
Publicatiedatum
14 april 2015
Zaaknummer
13-6992 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA en medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant, die als objectleider werkte, had zich ziek gemeld vanwege diverse klachten en verzocht om een uitkering op grond van de Wet WIA. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 14 februari 2013 niet meer recht had op een uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd waarom er geen noodzaak was voor het aannemen van beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van appellant. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, maar de Raad oordeelde dat de medische grondslag van het bestreden besluit deugdelijk was. De Raad bevestigde de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende had gemotiveerd dat de informatie van de behandelend sector geen aanleiding gaf tot meer beperkingen dan in de FML waren opgenomen. De geselecteerde functies werden als passend beoordeeld, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen.

Uitspraak

13/6992 WIA
Datum uitspraak: 13 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
27 november 2013, 13/5693 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. L. van den Buijs. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. dr. J.H. Ermers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft gewerkt als objectleider bij [het schoonmaakbedrijf] gedurende 40 uur per week. Laatstelijk deed hij dit werk gedurende 21,5 uur per week waarbij hij tevens een aanvullende uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet voor de resterende uren. Op 17 februari 2011 heeft hij zich ziek gemeld vanwege linker schouderklachten, rugklachten en psychische klachten.
1.2.
Bij besluit van 7 januari 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 14 februari 2013 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Bij besluit van 5 juni 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de door appellant aangehaalde uitspraken van de rechtbank Alkmaar, ECLI:NL:RBALK:2012:BW4458 en ECLI:NL:RBALK:2012:BV1949, door de Raad zijn vernietigd in zijn uitspraak van 4 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1647. De Raad heeft daarin geoordeeld dat het CBBS een handleiding is voor verzekeringsartsen en dat het de verzekeringsartsen vrij staat om daar van af te wijken. Gelet op deze uitspraak van de Raad heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om appellant te volgen in zijn conclusie dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) geen beperkingen heeft aangenomen op de items 1.1 tot en met 1.8 dan wel daarvan geen inzichtelijke onderbouwing heeft gegeven. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd waarom er geen noodzaak bestaat tot het aannemen van een urenbeperking als gevolg van de slaapproblematiek van appellant. De rechtbank heeft verder overwogen dat de omstandigheid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep andere beperkingen heeft vastgesteld dan de bedrijfsarts, op zichzelf geen aanwijzing oplevert dat deze vaststelling onjuist is omdat beiden vanuit een ander wettelijk kader de medische beoordeling uitvoeren. Bovendien heeft het rapport van de bedrijfsarts betrekking op een andere datum. De rechtbank heeft voorts de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn lichamelijke en psychische klachten en hier onvoldoende beperkingen voor heeft aangenomen in de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens appellant met name onvoldoende gemotiveerd waarom de gestelde diagnoses van ADHD en slaapstoornis geen aanleiding geven tot het aannemen van beperkingen ten aanzien van zelfstandig en doelmatig handelen, ten aanzien van het verdelen en vasthouden van de aandacht respectievelijk tot het aannemen van een urenbeperking. Ook de rug- en schouderbeperkingen zijn onderschat. De geselecteerde voorbeeldfuncties zijn niet passend voor appellant vanwege de erin voorkomende belasting op samenwerken en concentratie en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft onvoldoende gemotiveerd dat de werkzaamheden plaatsvinden in een prikkelarme omgeving zonder hectiek en stress.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat de medische grondslag van het bestreden besluit deugdelijk is. In hoger beroep heeft appellant, in essentie, dezelfde gronden naar voren gebracht als de gronden die hij ook al bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat die gronden niet kunnen slagen. De Raad verwijst naar de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak en onderschrijft deze volledig. Naar vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:308, behoort het tot de specifieke taak en deskundigheid van een verzekeringsarts (bezwaar en beroep) om medische gegevens te wegen en te vertalen in medische beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten afdoende gemotiveerd dat de informatie van de behandelend sector geen aanleiding geeft tot meer of andere beperkingen dan die in de door hem aangepaste FML van 27 mei 2013 zijn opgenomen.
4.2.
De door appellant bij brieven van 1 april 2014 en 8 december 2014 overgelegde verklaringen van zijn behandelend fysiotherapeut en psycholoog bevatten geen nieuwe medische gegevens. De informatie van de behandelaars van appellant was reeds in de bezwaarfase bekend bij het Uwv. De Raad verwijst naar de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 april 2014 en 16 januari 2015, waarin toereikend is gemotiveerd dat de ingezonden informatie niet tot een ander standpunt leidt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht overwogen dat appellant geen nieuwe medisch objectieve informatie heeft overgelegd.
4.3.
Voor appellant zijn door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de functies perronmedewerker (SBC-code 111220), wikkelaar (SBC-code 267050), soldering technician (SBC-code 111180) en algemeen productiemedewerker (SBC-code 111174) geselecteerd. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat de geselecteerde functies voor hem niet passend zijn, omdat appellant beperkt moet worden geacht in het concentreren en hij moet werken in een prikkelarme omgeving, overweegt de Raad dat op deze aspecten geen beperking is opgenomen in de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van
21 mei 2013 overwogen dat de beperking op aspect 1.9.10, werken in een prikkelarme omgeving, komt te vervallen. Uitgaande van de juistheid van de FML kunnen deze gronden niet slagen. Appellant heeft voorts aangevoerd dat de functie perronmedemedewerker voor hem niet geschikt is te achten, omdat daarin meer samengewerkt dient te worden dan voor appellant mogelijk is. Hierover oordeelt de Raad dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 27 mei 2013 inzichtelijk en overtuigend heeft gemotiveerd dat de mate van samenwerken in deze functie de belastbaarheid van appellant niet te boven gaat, omdat er in hoofdzaak sprake is van een eigen afgebakende deeltaak. Samenwerken is slechts incidenteel in het kader van de uitoefening van de functie noodzakelijk. Ook overigens is de medische geschiktheid van de geselecteerde functies door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend in het rapport van 27 mei 2013 gemotiveerd.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2015.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) M. Crum

TM