ECLI:NL:CRVB:2015:1184

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2015
Publicatiedatum
14 april 2015
Zaaknummer
14-1188 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring incidenteel hoger beroepen in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had eerder de bestreden besluiten van appellant vernietigd, maar de Raad oordeelt dat de rechtbank dit ten onrechte heeft gedaan. De Raad stelt vast dat de bestreden besluiten voldoende gemotiveerd waren en dat het gedrag van betrokkene tijdens een proefdag bij [Z.C.] de reden was voor de opgelegde maatregel en de afwijzing van de participatiepremie.

De Raad heeft ook de tijdigheid van het incidenteel hoger beroep van betrokkene beoordeeld. Het blijkt dat dit niet tijdig is ingediend, en er is geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding. Hierdoor verklaart de Raad de incidenteel hoger beroepen niet-ontvankelijk.

De uitspraak van de Raad vernietigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en verklaart de beroepen van betrokkene ongegrond. De Raad komt tot de conclusie dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met R.H.M. Roelofs als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 14 april 2015.

Uitspraak

14/1188 WWB, 14/1776 WWB
Datum uitspraak: 14 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 januari 2014, 12/7452, 13/1430 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. F. Ergec, advocaat, een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.M. Feijtel. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Ergec en M. Oublal als tolk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving in de periode hier van belang bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Appellant heeft betrokkene in verband met de in artikel 9, eerste lid, van de WWB genoemde arbeidsverplichtingen aangemeld voor een schoonmaaktraject. Betrokkene heeft in dat kader werkzaamheden verricht voor [S.B.], welke werkzaamheden door het gedrag van betrokkene in januari 2012 zijn beëindigd. Bij besluit van 20 januari 2012 heeft appellant de bijstand van betrokkene bij wijze van maatregel verlaagd met 20% voor de duur van één maand. Dit besluit staat in rechte vast.
1.3.
Op 31 juli 2012 heeft betrokkene in het kader van een schoonmaaktraject een proefdag gehad bij [Z.C.]. De houding en het gedrag van betrokkene tijdens deze proefdag hebben ertoe geleid dat [Z.C.] betrokkene geen baan heeft aangeboden.
1.4.
Bij besluit van 31 juli 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 november 2012 (bestreden besluit 1), heeft appellant de bijstand van betrokkene verlaagd met 50% gedurende één maand. Aan de besluitvorming heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene onvoldoende medewerking heeft verleend aan zijn arbeidsdeelname, omdat hij een dermate negatieve houding heeft aangenomen tijdens de proefdag bij [Z.C.] dat hem om die reden geen baan is aangeboden. Ook is sprake van herhaalde verwijtbare gedragingen.
1.5.
Bij besluit van 17 oktober 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 januari 2013 (bestreden besluit 2), heeft appellant de aanvraag van betrokkene van 25 september 2012 voor een participatiepremie afgewezen. Hieraan heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene zich niet voldoende heeft ingespannen om de participatiebaan tot een succes te maken. Door zijn negatieve houding tijdens de proefdag van [Z.C.] heeft betrokkene zijn kans op een baan verspeeld.
2.1.
De rechtbank heeft het onderzoek na de zitting heropend. Bij brief van 2 september 2013 heeft appellant zich nader uitgelaten over de zaken en nadere stukken, te weten een rapportage van 28 augustus 2012 en mailberichten van [Z.C.] van 20 augustus 2012 en
2 september 2013, overgelegd. Hieruit volgt onder meer dat betrokkene tijdens de proefdag geen enkele bungalow op de juiste wijze heeft schoongemaakt, telkens in discussie ging zodra hij daarop werd aangesproken, bestek nat heeft weggezet en het schoonmaken in alle bungalows met vuile doekjes heeft plaatsgevonden.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, die besluiten vernietigd, de rechtsgevolgen in stand gelaten en appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de bestreden besluiten onvoldoende waren gemotiveerd. Appellant heeft eerst in beroep de omstandigheden waaronder de proefplaatsing is beëindigd nader aangeduid en onderbouwd. Hieruit blijkt wel voldoende dat het gedrag van betrokkene heeft geleid tot het eindigen van de proefplaatsing bij [Z.C.], dat dit een beletsel heeft gevormd om verder nog werkzaamheden bij [Z.C.] te verrichten en dat hem dat te verwijten valt.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de bestreden besluiten reeds voldoende waren gemotiveerd en onderbouwd. Na de heropening van het onderzoek bij de rechtbank zijn geen nieuwe feiten naar voren gebracht.
3.2.
Betrokkene heeft naar voren gebracht dat de rechtbank de bestreden besluiten terecht wegens een motiveringsgebrek heeft vernietigd. Tevens heeft betrokkene in het verweerschrift van 20 februari 2015 aangevoerd dat appellant ten onrechte een maatregel heeft opgelegd en ten onrechte de participatiepremie heeft afgewezen. Hij erkent dat er gesteggel is geweest over het schoonmaken op de proefdag maar betwist zich dusdanig te hebben gedragen dat een maatregel en een weigering van de participatiepremie gerechtvaardigd zouden zijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant bestrijdt niet het inhoudelijke oordeel van de rechtbank over de gedraging van betrokkene die tot een maatregel heeft geleid, maar wel de wijze waarop de rechtbank de zaak heeft afgedaan. Die wijze van afdoening heeft volgens appellant ten onrechte geleid tot een proceskostenveroordeling.
4.2.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen berusten de bestreden besluiten op een toereikende motivering. Appellant heeft in de bestreden besluiten voldoende concreet vermeld op grond waarvan de maatregel is opgelegd en de aanvraag voor de participatiepremie is afgewezen. Aan deze besluiten ligt het gedrag van appellant tijdens de proefdag bij [Z.C.] ten grondslag. Uit de mailwisseling tussen appellant en [Z.C.] van
6 en 8 september 2012 blijkt bovendien dat ten tijde van de bestreden besluiten een verklaring van [Z.C.] betreffende dit gedrag, te weten het steeds weer ter discussie stellen van allerlei zaken, het nat wegzetten van servies en bestek, en het nauwelijks poetsen, in het dossier voorhanden was. Appellant heeft met de brief van 2 september 2013 het gedrag en de houding van betrokkene tijdens de proefdag nader toegelicht, maar deze nadere toelichting is niet aan te merken als een aanvullende dan wel gewijzigde motivering van de bestreden besluiten.
4.3.
De rechtbank heeft wat onder 4.2 is overwogen niet onderkend, zodat de hoger beroepen van appellant slagen.
5.1.
Vervolgens komt de vraag aan de orde of betrokkene tijdig incidenteel hoger beroepen heeft ingesteld tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen.
5.2.
Uit artikel 8:110, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat het incidenteel hoger beroep wordt ingesteld binnen zes weken nadat de hoger beroepsrechter de gronden van het hoger beroep aan de desbetreffende partij heeft verzonden.
5.3.
De Raad heeft de op 28 februari 2014 binnengekomen hoger beroepschriften bij brieven van 4 maart 2014 en 2 april 2014 toegezonden aan betrokkene. Bij brieven van
23 september 2014 heeft de advocaat van betrokkene zich als gemachtigde van betrokkene gesteld. Bij verweerschrift van 20 februari 2015 heeft betrokkene incidenteel hoger beroepen ingesteld. De Raad stelt vast dat de incidenteel hoger beroepen niet tijdig zijn ingediend, terwijl redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Dit betekent dat de incidenteel hoger beroepen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
6. Uit 4.3 volgt dat de rechtbank de bestreden besluiten ten onrechte heeft vernietigd. De aangevallen uitspraken dienen daarom te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen van betrokkene ongegrond verklaren.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraken;
- verklaart de hoger beroepen van betrokkene niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen tegen de besluiten van 1 november 2012 en 30 januari 2013
ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en C. van Viegen en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

HD