ECLI:NL:CRVB:2015:1185

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2015
Publicatiedatum
14 april 2015
Zaaknummer
14-521 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering langdurigheidstoeslag wegens gezamenlijke huishouding en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de langdurigheidstoeslag van appellant, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving sinds 15 juni 2009 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, maar er ontstond twijfel over zijn woon- en leefsituatie na een melding van een medewerker van Woningbouwvereniging WoonFriesland. De sociale recherche voerde een onderzoek uit, waaruit bleek dat appellant mogelijk een gezamenlijke huishouding voerde met zijn vriendin B. Dit leidde tot een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland om de bijstand van appellant met terugwerkende kracht in te trekken en de langdurigheidstoeslag terug te vorderen. Appellant ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellant en B in de relevante periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door deze gezamenlijke huishouding niet te melden. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de langdurigheidstoeslag terecht waren.

Uitspraak

14/521 WWB
Datum uitspraak: 14 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van
17 december 2013, 13/1284 en 13/1451 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2015. Voor appellant is mr. Jansen verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 15 juni 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hij stond ten tijde hier van belang ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) van de gemeente Drachten op het adres [adres] 25 (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een melding op 18 juli 2012 van een medewerker van Woningbouwvereniging WoonFriesland, inhoudende dat appellant woont bij zijn vriendin
[B.] (B) en de woning op het uitkeringsadres onderverhuurt, heeft de sociale recherche Fryslan (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek gedaan, informatie ingewonnen bij Vitens en getuigen gehoord. Hieruit blijkt onder meer dat vanaf
24 mei 2012 [H.] (H) en [P.] (P) in verband met crisisopvang op het uitkeringsadres staan ingeschreven. Verder is de woning op het uitkeringsadres vanaf
12 juni 2012 afgesloten van water. Op 24 juli 2012 heeft de sociale recherche een huisbezoek gebracht aan het uitkeringsadres en de woning van B op het adres [adres] 56 te Drachten en appellant en B gehoord over hun woon- en leefsituatie. De bevindingen van het onderzoek heeft de sociale recherche neergelegd in een rapportage van 17 september 2012 en een aanvullend rapport van 18 september 2012.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
27 september 2012 de bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2012 in te trekken, de bij besluit van 29 augustus 2012 toegekende langdurigheidstoeslag in te trekken en de over de periode van 1 mei 2012 tot 1 augustus 2012 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.713,23 en de verleende langdurigheidstoeslag tot een bedrag van € 341,- van appellant terug te vorderen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres.
1.4.
Hangende het bezwaar heeft de sociale recherche naar aanleiding van een nieuwe aanvraag om bijstand van appellant nader onderzoek verricht naar de woon- en leefsituatie van appellant en B. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer op 5 november 2012 wederom een huisbezoek gebracht aan het uitkeringsadres en aan de woning van B en appellant en B gehoord. De resultaten van dit onderzoek heeft de sociale recherche neergelegd in een rapportage van 7 november 2012.
1.5.
Bij besluit van 4 maart 2013 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang onder wijziging van de motivering, het bezwaar tegen het besluit van
27 september 2012 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant, zonder daarvan melding te maken aan het college, een gezamenlijke huishouding met B heeft gevoerd op het adres van B.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De met betrekking tot de intrekking van de algemene bijstand te beoordelen periode loopt van 1 mei 2012 tot en met 27 september 2012.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding of anderszins.
4.3.
Appellant en B stonden in de te beoordelen periode op verschillende adressen in de GBA ingeschreven. De vraag waar iemand hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Bij het aanhouden van afzonderlijke adressen zal aannemelijk moeten zijn dat hetzelfde adres als hoofdverblijf van beiden fungeert.
4.4.1.
Anders dan appellant heeft betoogd, bieden de onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag voor het oordeel dat in de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf in de woning van B. Daarbij komt doorslaggevende betekenis toe aan de verklaringen van appellant en B tijdens de huisbezoeken van 24 juli 2012 en
5 november 2012. Zij hebben, samengevat, verklaard dat appellant dagelijks bij B in haar woning is en dat hij daar ook wel eens bleef slapen. Appellant heeft een sleutel van de woning van B en kan vrij gebruik maken van alle voorzieningen in de woning van B. Appellant douchte feitelijk bij B en maakte ook gebruik van haar wasmachine. Hij verklaarde dat hij weinig te zoeken had op het uitkeringsadres nu zijn televisie en internetsignaal van Tele2 door de provider en ook het water zijn afgesloten. Tijdens het huisbezoek op 24 juli 2012 zijn in de woning van B onder andere de laptop van appellant en poststukken op naam van appellant aangetroffen.
4.4.2.
De verklaringen van appellant en B vinden steun in de verklaringen van H en P, die vanaf begin mei 2012 tot begin juli 2012 twee kamers in de woning van appellant op het uitkeringsadres huurden. H en P verklaren eenduidig dat appellant in die periode niet feitelijk leefde op het uitkeringsadres en maximaal een paar nachten op het uitkeringsadres heeft geslapen. Appellant kwam wel eens langs om de post te halen en kwam eens per maand kattenvoer brengen.
4.4.3.
Appellant heeft erop gewezen dat hij op slechte voet stond met H en P, die hem nadat hij hen uit zijn woning had gezet in een kwaad daglicht proberen te plaatsen. Voor zover appellant hiermee de objectiviteit en daarmee de betrouwbaarheid van de in 4.4.2 genoemde verklaringen in twijfel trekt, bestaat hiervoor geen grond. De verklaringen van H en P komen voort uit eigen waarneming en zien op de feitelijke woonsituatie in de hier te beoordelen periode. Bovendien zijn deze verklaringen in lijn met de verklaringen van de bewoners van [adres] 19 te Drachten. Zij hebben verklaard dat de auto van appellant de afgelopen jaren het meest geparkeerd stond voor de woning van B. Als zij appellant willen spreken zouden zij aanbellen bij B, waar appellant overdag altijd te vinden is. Daarbij komt dat de verklaringen van H en P ook stroken met de verklaring van appellant zelf.
4.4.4.
Anders dan appellant heeft betoogd kan uit de verklaring van [W.] (W), de bewoner van [adres] 27 te Drachten, niet worden afgeleid dat hij in de te beoordelen periode wel zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft gehad. Ook W heeft immers verklaard dat appellant overdag bij B is. Hij ziet appellant wel naar de woning op het uitkeringsadres gaan, maar weet niet hoelang appellant daar dan is. Dat appellant volgens W woonde op het uitkeringsadres is dan ook niet gebaseerd op waarnemingen van W over de feitelijke woonsituatie.
4.5.
Gelet op de onder 4.4 genoemde verklaringen, waaruit blijkt dat het dagelijks leven van appellant zich afspeelde in de woning van B, komt geen betekenis toe aan de omstandigheid dat hij wel (eens) in de woning op het uitkeringsadres sliep. De grond van appellant dat hij zijn hoofdverblijf niet heeft verplaatst omdat hij wel op het uitkeringsadres sliep, slaagt dan ook niet. Daarmee heeft het college aannemelijk gemaakt dat appellant en B gedurende de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.6.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en de hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle betrokken gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.7.
De verklaringen van appellant en B bieden voorts voldoende feitelijke grondslag voor het aannemen van wederzijdse zorg. Appellant heeft, samengevat, verklaard dat hij, omdat B kampt met een slechte gezondheid, mantelzorg verleent door haar te helpen met zwaar huishoudelijk werk, zoals stofzuigen, ramenlappen en het opschudden van het bed. Appellant rijdt B overal naar toe en zij doen altijd samen hun boodschappen. B kookt zelf en af en toe ook voor appellant. B doet de was voor appellant. Appellant mag in de woning van B gebruik maken van alle voorzieningen. Uit deze verklaringen volgt dat van eenzijdige zorg van de zijde van appellant, zoals door appellant is gesteld, geen sprake is. Daarbij is van belang dat voor het aannemen van wederzijdse zorg niet noodzakelijk is dat de door ieder van beiden geboden zorg jegens elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat appellant in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding met B heeft gevoerd, zonder hiervan melding te maken aan het college. Als gevolg hiervan had appellant in de hier te beoordelen periode niet als zelfstandig subject recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
4.9.
Het betoog van appellant dat de langdurigheidstoeslag niet had mogen worden ingetrokken omdat het voeren van een gezamenlijke huishouding voor de aanspraak op een langdurigheidstoeslag niet relevant is, slaagt niet. Het voeren van een gezamenlijke huishouding in de in het kader van de langdurigheidstoeslag te beoordelen referteperiode heeft immers gevolgen voor het inkomen van appellant. Bij de beoordeling van het recht op een langdurigheidstoeslag is in geval sprake is van een gezamenlijke huishouding namelijk het gezamenlijke inkomen van belang. Vaststaat dat appellant en B beiden in de te beoordelen referteperiode over bijstand naar de norm voor een alleenstaande hebben beschikt. Onduidelijk is gebleven in hoeverre appellant en B gedurende de referteperiode overigens nog over inkomsten hebben beschikt. Daarmee is als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting door appellant het recht op langdurigheidstoeslag over 2012 niet vast te stellen, zodat de langdurigheidstoeslag terecht is ingetrokken en teruggevorderd.
4.10.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en C. van Viegen en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C.M.A.V. van Kleef
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD