ECLI:NL:CRVB:2015:119

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2015
Publicatiedatum
23 januari 2015
Zaaknummer
13-5433 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellante had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 1 november 2012, waarin werd vastgesteld dat zij met ingang van 15 november 2012 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellante, die uitviel voor haar werk als medewerkster klantenservice vanwege psychische klachten, niet in staat was om de door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies te verrichten. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling door het Uwv deugdelijk was en dat er geen objectieve medische gegevens waren ingediend die de stelling van appellante konden onderbouwen dat haar beperkingen niet correct waren vastgesteld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellante moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 944,-, en dat het Uwv het griffierecht van in totaal € 162,- aan appellante moest vergoeden.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak voor appellanten om objectieve medische gegevens aan te leveren ter ondersteuning van hun claims. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd werd.

Uitspraak

13/5433 WIA
Datum uitspraak: 23 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 september 2013, 13/4324 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats](appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2014. Appellante en haar gemachtigde mr. R. Kaya, advocaat, zijn met kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als medewerkster klantenservice. Op
18 november 2010 is zij uitgevallen voor dit werk vanwege psychische klachten. Na onderzoek heeft de verzekeringsarts bij appellante de diagnose ‘pijn in bovenste extremiteit, frozen shoulder links en overige angststoornis’ vastgesteld, beperkingen aangenomen ten aanzien van zowel de mentale als de fysieke belastbaarheid en deze beperkingen vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Met inachtneming hiervan heeft de arbeidsdeskundige voorbeeldfuncties voor appellante geselecteerd en aan de hand van de mediane loonwaarde van deze functies de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op nihil.
1.2.
Bij besluit van 1 november 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 15 november 2012 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van
17 april 2013 (bestreden besluit) met verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 maart 2013 en het rapport van arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 maart 2013, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij is van oordeel dat het medische onderzoek door de verzekeringsartsen niet onzorgvuldig of onvolledig is geweest. Er is evenmin reden voor het oordeel dat de medische beperkingen van appellante op de datum in geding niet juist zijn vastgesteld. Voorts is de rechtbank van oordeel dat appellante op de datum in geding in staat was de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voorgehouden functies te verrichten. De arbeidsdeskundige heeft afdoende gemotiveerd waarom deze functies geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van appellante.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank niet correct heeft gehandeld, omdat de rechtbank na haar op 18 juli 2013 ingediende verzoek om uitstel van de zitting van 30 augustus 2013, zonder berichtgeving het beroep heeft behandeld op die zitting. De rechtbank had een bericht moeten laten uitgaan dat de zitting ondanks het verzoek toch doorging. Daarnaast heeft appellante, kort samengevat, aangevoerd dat het Uwv geen zorgvuldig onderzoek heeft verricht. Het Uwv heeft haar medische beperkingen ten gevolge van psychische en lichamelijke klachten onderschat. Zij is aangewezen op een urenbeperking. Vanwege medische redenen is appellante niet in staat is tot het verrichten van de geduide functies.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.1.
Artikel 16, vierde lid, van de Procesregeling bestuursrecht 2010 (procesregeling) bepaalt, voor zover van belang, dat de rechtbank partijen bij de eerste uitnodiging voor de zitting in de gelegenheid stelt om gedurende een week na verzending van die uitnodiging of oproeping wegens verhindering om een andere datum te verzoeken en dat de rechtbank in dat geval een verzoek om verdaging steeds inwilligt. Ingevolge het vijfde lid willigt de rechtbank een verdagingsverzoek dat niet is gedaan binnen een week na verzending van de uitnodiging slechts in, indien daarom zo spoedig mogelijk schriftelijk en gemotiveerd is verzocht en bovendien sprake is van uitzonderlijke omstandigheden. Ingevolge het zesde lid deelt de rechtbank een weigering de zitting te verdagen mee aan de verzoekende partij een week na ontvangst van dit verzoek.
4.1.2.
De Raad stelt vast dat de rechtbank bij brief van 30 mei 2013 haar voornemen heeft aangekondigd het beroep ter zitting van 30 augustus 2013 te behandelen. Deze vooraankondiging is verzonden naar het adres dat gemachtigde op zijn briefpapier heeft vermeld, [adres A]. De gemachtigde heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om binnen één week een andere zittingsdatum te verzoeken. Bij brief van 17 juli 2013 heeft de rechtbank de uitnodiging voor de zitting van 30 augustus 2013 eveneens verstuurd naar [adres A]. Bij brief van 18 juli 2013 heeft de gemachtigde verdaging van de zitting verzocht in verband met een zitting elders in het land. Bij brief van 19 juli 2013 heeft de rechtbank het verdagingsverzoek afgewezen. Als gevolg van een administratieve fout van de rechtbank heeft deze afwijzing de gemachtigde niet bereikt. Op de zitting van de rechtbank van 30 augustus 2013 zijn de gemachtigde en appellante niet verschenen omdat zij meenden dat de zitting niet doorging, nu de gemachtigde geen afwijzing had ontvangen van zijn verzoek. Op de zitting van de Raad van
21 november 2014 zijn de gemachtigde en appellante, met bericht van 10 november 2014, niet verschenen met de mededeling dat met de aangeleverde gronden en stukken alle benodigde informatie naar voren is gebracht die appellante van belang acht voor de zaak en dat hierop niets is toe te voegen. Appellante heeft de Raad verzocht de zaak af te doen op de stukken.
4.1.3.
Gelet op hetgeen is overwogen in 4.1.2 stelt de Raad vast dat appellante in beroep in eerste aanleg een kans heeft gemist om haar standpunt toe te lichten. Nu appellante echter in hoger beroep heeft meegedeeld dat zij een mondelinge toelichting niet nodig acht, is de Raad van oordeel dat onder de omstandigheden van het geval het gegeven dat de brief van
19 juli 2013 van de rechtbank de gemachtigde niet heeft bereikt er niet toe leidt dat de uitspraak moet worden vernietigd en de zaak moet worden teruggewezen naar de rechtbank. De Raad zal de zaak zelf afdoen.
4.2.1.
Wat betreft het bestreden besluit heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het Uwv de medische beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid op de datum in geding, 15 november 2012, niet onjuist heeft vastgesteld en dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank daarover en maakt deze tot de zijne.
4.2.2.
Dat wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Ook in hoger beroep heeft zij geen objectiveerbare medische gegevens ingebracht die aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat appellante op de datum in geding meer of zwaarder beperkt is dan in de FML is aangenomen. Uit de bij brief van 10 november 2014 overgelegde medische informatie is niet af te leiden dat het Uwv een onjuist beeld heeft gehad van de gezondheidssituatie van appellante op de datum in geding.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde medische beperkingen heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellante op de datum in geding in staat was te achten de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voorgehouden functies te verrichten. Appellantes stelling dat in de geduide functies haar belastbaarheid wordt overschreden treft geen doel nu zij deze stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd en evenmin uit de gedingstukken kan worden afgeleid dat deze stelling juist is.
4.4.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad stelt vast dat het Uwv eerst in hoger beroep de signaleringen met betrekking tot de overschrijding van de belastbaarheid deugdelijk heeft gemotiveerd. Gelet hierop acht de Raad termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 944,-, te weten € 472,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 472,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 944,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 162,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) I. Mehagnoul
IvR