ECLI:NL:CRVB:2015:1268

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2015
Publicatiedatum
22 april 2015
Zaaknummer
13-6148 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. van Leeuwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

WGA-vervolguitkering bij arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% en de beoordeling van medische en arbeidskundige gronden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de toekenning van een WGA-vervolguitkering. Appellant, die eerder als assemblagemedewerker werkte, heeft zich ziek gemeld vanwege rugklachten en psychische klachten. Het Uwv heeft in eerdere besluiten vastgesteld dat appellant niet voldoende arbeidsongeschikt was om in aanmerking te komen voor een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Na een eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde, heeft appellant opnieuw een aanvraag ingediend voor een vervolguitkering, die door het Uwv is afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn medische toestand. De Raad voor de Rechtspraak heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank de juiste beslissing heeft genomen. De Raad heeft de bevindingen van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen onderschreven en vastgesteld dat appellant in staat is om werkzaamheden te verrichten die passen binnen zijn medische mogelijkheden. De Raad heeft het hoger beroep van appellant afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd, zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

13/6148 WIA
Datum uitspraak: 20 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
16 oktober 2013, 13/2789 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2015. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als assemblagemedewerker gedurende
39,38 uur per week. Op 13 april 2007 heeft hij zich vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidwet (WW) ziek gemeld wegens rugklachten en psychische klachten, terwijl op een later tijdstip letsel aan het linkerbeen is ontstaan. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 14 september 2009 geweigerd een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aan appellant toe te kennen, omdat hij na afloop van de wachttijd op 10 april 2009 minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Het bezwaar daartegen is bij besluit van 13 januari 2010 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 6 april 2011 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch het beroep van appellant tegen het besluit van 13 januari 2010 ongegrond verklaard. Bij besluit van 11 januari 2013 heeft het Uwv aan appellant per 11 mei 2007 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering geweigerd. De Raad heeft bij uitspraak van
26 februari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:778) de uitspraak van de rechtbank vernietigd, en het besluit van 13 januari 2010 vernietigd onder instandlating van de rechtsgevolgen en het beroep tegen het besluit van 11 januari 2013 ongegrond verklaard.
1.2.
Appellant heeft zich op 8 december 2011 opnieuw vanuit een WW-uitkeringssituatie tot het Uwv gewend met toegenomen rugklachten sinds 28 juli 2011.
1.3.
Bij besluit van 1 november 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 28 juli 2011 op grond van de Wet WIA recht is ontstaan op een vervolguitkering in verband met Werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) bij een arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Bij besluit van 7 maart 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 november 2012 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, waarbij het bestreden besluit is vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gronden van medische en arbeidskundige aard aangevoerd. Kort samengevat komen deze gronden op het volgende neer. Appellant meent dat zijn beperkingen zijn onderschat. In de aan het bestreden besluit mede ten grondslag liggende Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is geen of onvoldoende rekening gehouden met zijn medische toestand. Naast zijn lichamelijke klachten lijdt appellant aan een psychische aandoening, waarvoor hij wordt behandeld. Dit is niet meegewogen in de besluitvorming die heeft geleid tot het bestreden besluit. Appellant is voorts niet in staat de ter bepaling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid door het Uwv geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad acht de beslissing van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen juist.
4.2.
Voor zover de gronden van appellant betrekking hebben op de verzekeringsgeneeskundige kant van de onderhavige besluitvorming heeft de rechtbank met juistheid gewezen op de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals weergegeven in het rapport van 28 februari 2013. Het rapport bevat een deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie op de bezwaren die betrekking hebben op appellants gezondheidstoestand. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat hetgeen appellant heeft aangevoerd, geen reden vormt om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsartsen.
4.3.
Appellant beschikt volgens het Uwv over verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. Hij wordt echter in staat geacht om rugsparend en voorspelbaar werk te doen, waarbij onder meer zitten, staan en lopen worden afgewisseld en langdurig gedwongen houdingen alsmede grove trillingsbelasting vermeden dienen te worden. In de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geaccordeerde FML zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid opgenomen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische houdingen, statische houdingen en werktijden.
4.4.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich baseert niet juist is, heeft appellant geen medische informatie verstrekt die doet twijfelen aan de juistheid van dat standpunt van het Uwv.
4.5.
Terecht heeft de rechtbank de beroepsgrond verworpen dat de ten aanzien van appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Daarbij heeft de rechtbank ook met juistheid verwezen naar de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, zoals weergegeven in het rapport van 6 maart 2013. In dat rapport wordt, onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige van 21 september 2012, inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellant werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met zijn verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen. Uit hetgeen appellant heeft aangevoerd, is niet af te leiden dat twijfel gerechtvaardigd is aan dat standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
4.6.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd voor zover deze in hoger beroep is aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2015.
(getekend) H. van Leeuwen
(getekend) P. Uijtdewillegen

NK