ECLI:NL:CRVB:2015:127
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering WIA-uitkering op basis van onvoldoende arbeidsongeschiktheid en medische grondslag
In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 18 april 2013 zijn beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering ongegrond verklaarde. Appellant had op 18 oktober 2011 een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering per 30 januari 2006. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant met ingang van die datum geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit werd door het Uwv in een later stadium, op 28 augustus 2012, bevestigd in een bestreden besluit.
De rechtbank onderschreef de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit en oordeelde dat niet alleen de psychische klachten van appellant op de datum in geding van belang waren, maar ook of deze klachten hem arbeidsongeschikt maakten. De verzekeringsarts had geen beperkingen aangenomen, omdat de medische stukken geen bewijs leverden van verminderde psychische belastbaarheid op de relevante datum. De rechtbank concludeerde dat de informatie van de behandelend psychiater geen nieuw licht wierp op de zaak.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten en voerde aan dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn psychische klachten. Het Uwv vroeg om bevestiging van de eerdere uitspraak. De Centrale Raad van Beroep, onder leiding van rechter C.P.J. Goorden, bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet ondeugdelijk was. De door appellant ingebrachte medische gegevens uit 2014 konden niet leiden tot een ander oordeel, aangezien deze informatie betrekking had op een periode na de datum in geding. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.