ECLI:NL:CRVB:2015:134

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2015
Publicatiedatum
26 januari 2015
Zaaknummer
13-2866 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische geschiktheid voor functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die als schoonmaakster werkte, viel op 18 februari 2005 uit voor haar werk door long- en psychische klachten. Na de wachttijd heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vastgesteld dat zij met ingang van 15 februari 2007 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante hervatte haar werk als medewerker thuiszorg, maar viel opnieuw uit op 19 mei 2009 door vergelijkbare klachten. Het Uwv concludeerde dat appellante ook op deze datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was en weigerde haar WIA-uitkering.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond. Appellante stelde dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat haar psychische klachten onvoldoende waren meegewogen. In hoger beroep herhaalde zij deze argumenten en voegde een verzekeringsgeneeskundig rapport en een brief van een sociaal psychiatrische verpleegkundige toe ter ondersteuning van haar standpunt. Het Uwv verzocht om bevestiging van de eerdere uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de gronden van appellante afdoende had besproken en dat de medische rapportage zorgvuldig was. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

13/2866 WIA
Datum uitspraak: 26 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
1 mei 2013, 13/44 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2014. Namens appellante is mr. C.J. van Woerden, advocaat, verschenen. Het Uwv is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als schoonmaakster, toen zij op 18 februari 2005 uitviel voor haar werk als gevolg van longklachten en psychische klachten. Na ommekomst van de wachttijd heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 15 februari 2007 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante heeft hervat als medewerker thuiszorg. Voor dat werk is zij op 19 mei 2009 uitgevallen in verband met
long- en buikklachten, alsmede vermoeidheids- en stressklachten.
1.2.
Na een medisch onderzoek heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat de beperkingen van appellante voortkomen uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan zij gedurende de voornoemde wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid en dat deze beperkingen zijn toegenomen. De verzekeringsarts heeft deze beperkingen per 19 mei 2009 opgenomen in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellante met inachtneming van haar beperkingen geschikt is te achten voor passende functies zonder verlies aan verdiencapaciteit. Bij besluit van 3 juli 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 19 mei 2009 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 23 november 2012 op grond van gegevens uit het dossier vastgesteld dat er per 19 mei 2009 psychische beperkingen aanwezig waren, welke niet duiden op forse beperkingen. Hij heeft de FML aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft nieuwe functies geselecteerd, maar vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd minder dan 35% is gebleven. Bij besluit van 3 december 2012 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van
3 juli 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat de bevindingen uit dat onderzoek de conclusies van de medische rapporten kunnen dragen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door appellante gestelde psychische klachten en de beschikbare gegevens daaromtrent betrokken bij het medisch onderzoek. De rechtbank kan de stelling van appellante dat de lange geschiedenis van psychische en depressieve klachten onvoldoende is meegewogen bij het vaststellen van haar beperkingen niet volgen. De rechtbank ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanknopingspunten te twijfelen over de juistheid van de medische rapportage. De medische informatie afkomstig van de huisarts dateert van 4 oktober 2006 en is daarmee onvoldoende recent om een rol te kunnen spelen bij de beoordeling per
19 mei 2009. Ook de conclusie van de bedrijfsarts van ArboAnders van 4 juni 2012, dat er geen sprake is van benutbare mogelijkheden, is geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling, alleen al omdat in het schrijven niets is vermeld over de onderliggende oorzaak van het ontbreken van benutbare mogelijkheden of de datum waarop de afwezigheid van benutbare mogelijkheden is ingetreden. Het is de rechtbank niet gebleken dat de arbeidskundige beoordeling ontoereikend is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat de bevindingen van dat onderzoek de conclusies van de medische rapporten kunnen dragen. Vanwege haar psychische toestand acht zij zich meer beperkt dan door het Uwv wordt aangenomen in de FML van 23 november 2012. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft zij gewezen op een verzekeringsgeneeskundig rapport van 19 november 2009 en een brief van 11 september 2013 van de sociaal psychiatrische verpleegkundige T. van Hasselt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van hetgeen zij in beroep heeft betoogd. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de aangevoerde gronden niet slagen. De overwegingen die aan dat oordeel ten grondslag liggen worden door de Raad onderschreven.
4.2.
De Raad voegt daaraan nog toe dat het verzekeringsgeneeskundig rapport van
19 november 2009 in het kader van de Ziektewet, waarnaar appellante verwijst, door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is betrokken in zijn beoordeling. Ook de in hoger beroep overgelegde brief van de sociaal psychiatrisch verpleegkundige leidt niet tot een ander oordeel. Appellante is eerst in 2012 bij haar onder behandeling gekomen, ruim drie jaar na de datum in geding, zodat het Uwv terecht in zijn reactie heeft overwogen dat het te ver gaat te stellen dat de bevindingen van de sociaal psychiatrisch verpleegkundige ook al op de datum in geding, 19 mei 2009, aan de orde waren. Aan deze brief kan niet die betekenis worden toegekend die appellante daaraan toegekend wenst te zien.
4.3.
De stelling van appellante dat het Uwv meer beperkingen heeft moeten opnemen in de FML is niet met nadere objectieve informatie die betrekking heeft op de datum in geding onderbouwd. Dat geldt eveneens voor de eerst ter zitting in hoger beroep naar voren gebrachte stelling dat een urenbeperking zou moeten gelden.
4.4.
Met de rechtbank wordt vastgesteld dat de medische geschiktheid van de geduide functies door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk en toereikend is gemotiveerd in het rapport van 29 november 2012. Er bestaat geen aanleiding om de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit voor ondeugdelijk te houden.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2015.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) J.T.P. Pot
IvR