ECLI:NL:CRVB:2015:1426

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2015
Publicatiedatum
7 mei 2015
Zaaknummer
14-833 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van aanvullende bijstand met terugwerkende kracht in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de afwijzing van aanvullende bijstand met terugwerkende kracht op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante, die bijstand ontving als alleenstaande ouder, had verzocht om aanvullende bijstand omdat haar kinderalimentatie op nihil was gesteld. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard.

De Raad stelt vast dat appellante vanaf 1 januari 2008 geen alimentatie meer ontving, maar dat zij dit niet tijdig aan het college heeft doorgegeven. Het college had op basis van de bestaande regelgeving geen aanleiding om de bijstand met terugwerkende kracht te verhogen, omdat appellante niet had aangetoond dat zij in de periode van 1 januari 2008 tot 31 december 2012 in financiële problemen verkeerde. De Raad wijst erop dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat van de hoofdregel wordt afgeweken, namelijk dat bijstand niet met terugwerkende kracht kan worden verleend.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, omdat appellante niet heeft aangetoond dat zij niet in haar noodzakelijke kosten kon voorzien. De Raad concludeert dat het college terecht heeft geweigerd om de bijstand aan te passen en dat de afwijzing van de aanvullende bijstand met terugwerkende kracht terecht is gedaan. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 7 mei 2015.

Uitspraak

14/833 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 januari 2014, 13/3328 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.I.A. Schröder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schröder. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. van Beveren.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 22 november 2006 heeft het college aan appellante met ingang van
3 november 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder toegekend. Vanaf de ingangsdatum werd op de bijstand € 150,- per maand in mindering gebracht in verband met de alimentatie die appellante voor haar kinderen ontving.
1.2.
Op verzoek van de voormalige echtgenoot van appellante heeft de rechtbank Utrecht, sector Familie & Toezicht, bij beschikking van 5 december 2012 bepaald dat de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank en het gesloten echtscheidingsconvenant met ingang van 1 januari 2008 worden gewijzigd in die zin dat het bedrag van de kinderalimentatie op nihil wordt gesteld. De afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Utrecht (afdeling) heeft op 17 januari 2013 deze beschikking van 5 december 2012 van appellante ontvangen. Het college heeft daarin aanleiding gezien met ingang van 1 januari 2013 niet langer op de bijstand van appellante alimentatie in mindering te brengen.
1.3.
Appellante heeft het college op 12 maart 2013 verzocht aan haar met terugwerkende kracht over de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2012 (periode in geding) aanvullende bijstand te verlenen tot een bedrag van € 150,- per maand.
1.4.
Bij besluit van 19 maart 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 mei 2013 (bestreden besluit), heeft het college op deze aanvraag afwijzend beslist. Aan het bestreden besluit ligt primair ten grondslag dat er geen bijzondere omstandigheden zijn om aan appellante met terugwerkende kracht aanvullende bijstand te verlenen. Daarbij hecht het college belang aan het feit dat niet gebleken is dat appellante niet in de noodzakelijke bestaanskosten heeft kunnen voorzien of dat zij schulden heeft moeten maken. Subsidiair heeft het college aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat, voor zover het verzoek ziet op herziening van het besluit van 22 november 2006 in die zin dat de alimentatiekorting in de periode in geding ongedaan moet worden gemaakt, niet gebleken is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Daartoe hecht het college belang aan het feit dat appellante in die periode niet heeft gemeld dat zij geen alimentatie ontving en dat zij geen bezwaar heeft gemaakt tegen de verstrekte uitkeringsspecificaties.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of het college in de omstandigheden van appellante aanleiding had moeten zien aan haar over de periode in geding aanvullende bijstand ten bedrage van € 150,- per maand te verlenen ter compensatie voor de alimentatie die op de bijstand in mindering is gebracht, maar die appellante stelt niet te hebben ontvangen.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaande aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat zij, haar broer en haar zuster met de afdeling hebben gebeld om door te geven dat appellante geen alimentatie meer ontving. Behoudens een telefoontje van haar broer op 27 februari 2013, heeft appellante evenwel niet aannemelijk gemaakt dat zij of haar familieleden in de periode in geding daarover contact hebben opgenomen met de afdeling. Het college heeft in het dossier van appellante daarvoor geen aanwijzingen gevonden. Ook al zou appellante, zoals aangevoerd, eerst in 2011 tot de ontdekking zijn gekomen dat de alimentatie op de bijstand in mindering werd gebracht, dan nog is niet duidelijk waarom zij niet eerder dan in januari 2013 op aantoonbare wijze de afdeling heeft gemeld dat zij geen alimentatie meer ontving. Bovendien heeft het college onweersproken gesteld dat appellante uit de uitkeringsspecificaties had kunnen begrijpen dat de alimentatie op haar bijstand wordt gekort. De stelling dat appellante er wel vanuit ging dat haar voormalige echtgenoot de alimentatie nog betaalde, valt moeilijk te rijmen met het gegeven dat hij al vanaf 1 januari 2008 met die betaling was gestopt. Ter zitting van de rechtbank heeft appellante verklaard dat haar voormalige echtgenoot in de schulden is gekomen en dat ze om die reden hebben besloten dat hij met betaling van alimentatie zou stoppen. Daarbij heeft voor appellante meegespeeld dat zij het contact tussen haar kinderen en hun vader goed wilde houden. Daaruit kan worden afgeleid dat appellante al voor 1 januari 2008 op de hoogte was van het feit dat de alimentatiebetaling zou stoppen. Appellante had deze wijziging van haar financiële omstandigheden aan het college moeten doorgeven. Op de verplichting daartoe heeft het college appellante in het toekenningsbesluit van 22 november 2006 uitdrukkelijk gewezen.
4.4.
Dat appellante vanaf 1 januari 2008 geen alimentatie meer heeft ontvangen en dat de rechtbank bij beschikking van 5 december 2012 de alimentatie met terugwerkende kracht op nihil heeft gesteld, kan op zichzelf niet leiden tot de conclusie dat sprake is van bijzondere omstandigheden die afwijking van het uitgangspunt, genoemd in 4.2, rechtvaardigen. Bovendien heeft appellante, zoals zij heeft verklaard, in de periode in geding met behulp van haar vader en haar broer, die destijds bij appellante inwoonden, in haar kosten van levensonderhoud kunnen voorzien en heeft appellante geen schulden gemaakt.
4.5.
Uit 4.1 tot en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en M. Hillen en C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2015.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) C. Moustaïne

HD