ECLI:NL:CRVB:2015:1474

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2015
Publicatiedatum
11 mei 2015
Zaaknummer
13-5165 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 25 januari 2011 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel heeft na een onderzoek geconcludeerd dat appellant niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres. Dit onderzoek omvatte dossieronderzoek, informatie-inwinning bij energieleveranciers en meerdere pogingen tot huisbezoek. De bevindingen leidden tot de conclusie dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij niet op het opgegeven adres woonde. Het college heeft daarop besloten de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, wat neerkomt op een bedrag van € 22.100,24.

Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant zijn gronden tegen de uitspraak van de rechtbank naar voren gebracht. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het college de intrekking van de bijstand niet tot een bepaalde periode had beperkt, waardoor de beoordeling de periode van 25 januari 2011 tot 25 oktober 2012 besloeg.

De Raad oordeelt dat het college voldoende bewijs heeft geleverd dat appellant niet op het opgegeven adres woonde, onder andere door verklaringen van omwonenden en het ontbreken van persoonlijke spullen in de woning. De Raad concludeert dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De terugvordering van de bijstandsuitkeringen is dan ook gerechtvaardigd. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

13/5165 WWB
Datum uitspraak: 7 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
1 augustus 2013, 13/1807 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft L.R. Horstmann, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2015. Namens appellant is
mr. Horstmann verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 25 januari 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellant vermoedelijk niet zijn hoofdverblijf heeft op het door hem opgegeven adres [adres] te [plaatsnaam 1] (opgegeven adres), heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, is informatie ingewonnen bij de energieleverancier en bij het waterbedrijf en is in de periode van
9 oktober 2011 tot en met 11 oktober 2012 tot vier maal toe geprobeerd een huisbezoek af te leggen aan de woning op het opgegeven adres. Verder zijn waarnemingen gedaan, heeft op
16 oktober 2012 een gesprek met appellant plaatsgevonden en is na afloop van dit gesprek een huisbezoek afgelegd. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in de rapportage bijzonder onderzoek van 16 oktober 2012.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest bij besluit van
25 oktober 2012 de bijstand van appellant met ingang van 25 januari 2011 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 25 januari 2011 tot en met
30 september 2012 tot een bedrag van € 22.100,24 van hem terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat hij niet aan het college heeft gemeld dat hij niet woont op het door hem opgegeven adres. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 22 februari 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 25 oktober 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 25 januari 2011 tot en met
25 oktober 2012.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven voor de beoordeling van (de voorzetting) van het recht op bijstand een essentieel gegeven vormt.
4.4.
De onderzoeksbevindingen bieden een voldoende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant in de hier te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Daarbij dient in de eerste plaats betekenis te worden toegekend aan de door appellant op 16 oktober 2012 afgelegde verklaring. Appellant heeft onder meer verklaard dat hij veel in [plaatsnaam 2] is, bij de moeder van zijn kinderen en dat hij regelmatig verblijft bij vriendinnen buiten [plaatsnaam 1]. Verder dient betekenis te worden gehecht aan de verklaring van omwonenden dat op het opgegeven adres al twee jaar niemand woonachtig is en dat dit adres uitsluitend als postadres wordt gebruikt.
4.5.
Dat appellant feitelijk niet verbleef op het opgegeven adres vindt verder steun in de van Eneco en Evidens verkregen informatie over het energie- en waterverbruik, in combinatie met de tijdens het huisbezoek opgenomen meterstanden. Daaruit blijkt dat in de periode vanaf
25 januari 2011 nauwelijks electra en gas en in het geheel geen water is verbruikt. Het enkele betoog van appellant dat de opgenomen meterstand niet juist zou zijn omdat door de lekkage in de woning water moet zijn verbruikt, slaagt niet. Zoals blijkt uit het verslag van het huisbezoek is in de keuken slechts een klein plasje water aangetroffen. Daarin bestaat geen aanleiding het door de controleurs vastgestelde waterverbruik voor onjuist te houden.
4.6.
Voorts kunnen de bevindingen van het huisbezoek als ondersteunend bewijs dienen voor het standpunt van het college dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Tijdens het huisbezoek hebben de rapporteurs onder meer geconstateerd dat in de woning geen bed, kleding, administratie of andere persoonlijke spullen van appellant aanwezig waren, dat de kasten en de lades in de keuken geheel leeg waren, dat de koel- vriescombinatie leeg en niet aangesloten was, er geen verzorgingsproducten in de badkamer aanwezig waren en dat in de woonkamer uitsluitend een bank stond die door de vorige bewoner was achtergelaten. Het betoog van appellant dat hij tijdelijk zijn spullen in de kelder van de woning had opgeslagen, leidt niet tot de conclusie dat appellant ten tijde hier in geding de woning daadwerkelijk bewoonde.
4.7.
Het standpunt van appellant dat het huisbezoek niet zorgvuldig heeft plaatsgevonden, omdat de controleurs hebben nagelaten de kelder te onderzoeken, slaagt niet. Appellant heeft tijdens het huisbezoek de controleurs niet gewezen op de aanwezigheid van de spullen in de kelder. De aanwezigheid van spullen in de kelder zou bovendien, gelet op de onderzoeksbevindingen, niet hebben geleid tot het oordeel dat appellant feitelijk woonachtig was op het opgegeven adres.
4.8.
Nu appellant niet bij het college heeft gemeld dat hij niet op het opgegeven adres woonachtig was, heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg hiervan is het recht op bijstand niet vast te stellen. Het college was dan ook bevoegd de bijstand in te trekken over de te beoordelen periode. De enkele omstandigheid dat het college appellant bij besluit van 26 maart 2013 opnieuw bijstand heeft toegekend met ingang van 9 januari 2013, leidt niet tot een ander oordeel, nu deze toekenning ziet op een datum gelegen buiten de hier te beoordelen periode.
4.9.
Uit 4.8 vloeit voort dat het college bevoegd was de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen.
4.10.
Appellant heeft aangevoerd dat de terugvordering voor hem tot onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen leidt, omdat hij als gevolg van de besluitvorming zijn huur niet meer heeft kunnen betalen en dat hij als gevolg hiervan uit zijn woning is gezet. De door appellant aangevoerde omstandigheden vormen geen dringende reden op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk van terugvordering had behoren af te zien. Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich voorts in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. Daarbij heeft appellant als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2015.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) C.M. van Fleuren

MK